Iedereen heeft het wel eens gedaan. Nou ja, bijna iedereen. Watertrappelen. Hoe lang moest dat ook alweer, een minuut? Of twee? Ik kan me alleen herinneren dat die laatste seconden wanhopig desastreus waren. Waarbij het water je in de neus klotste en je probeerde om je niet te verslikken, de spieren in je benen verkrampten en je ogen wijdopen gericht waren op de klok….En dan, thank god, het fluitje….waarna je eindelijk aan de kant mocht hangen en diep inhalerend jezelf gelukkig prees dat je nog leefde.
Want watertrappelen is overleven. Dat doen we elke dag. Totdat we dood gaan. Het tijdelijke voor het eeuwige inwisselen. Of zoiets. Waar ik vol energie en glimlachend de klok volg en mijn energie al watertrappelend verdeel over de mij gegeven tijd. En dan, uit het niets, hangt er plotseling iemand zwaar aan mijn arm. Die wil óók overleven. Maar niet watertrappelen. Want daar word je moe van. Alleen mopperen. Het water is zo koud. De badmeester praat zo hard. De kleedhokjes meuren zo. De prijs van een zwemkaartje rijst de pan uit. Ze laten veel te veel badgasten toe. De tijd gaat zo langzaam.
Die iemand verwordt tot ‘iemanden’ en voor ik het in de gaten heb, ben ik half aan het verzuipen. Door het gewicht en de negativiteit, die me alle energie kost die ik zo hard nodig heb om te watertrappelen. Ik verslik me en mijn longen vullen zich met water in plaats van zuurstof, wanhopig hap ik naar lucht en voel me krachteloos worden. Het gewicht blijft aan mijn lijf trekken en ik hoor vaag het monotone, zwartgestemde gemopper. Verbeeld ik me nou of hoor ik een fluitje?
Ik kom bij mijn positieven, haal proestend en hoestend diep adem en schop hardhandig alle iemanden van mijn lijf. Dat gaat niet zonder slag of stoot en bij sommigen doet het, ook mij, zelfs pijn. Uitgeput bereik ik de kant, probeer grip te krijgen op… tja, op wat?
Dan zie ik de uitgestoken hand van de badmeester.
Ook een iemand. Waarmee je overleeft.
Mooie metafoor en vooral heel herkenbaar.