Als ik mezelf om even voor 7 uur op een stoel in het kantoor laat vallen, is de nachtdienst nog druk bezig. Dat gebeurt wel vaker, maar doorgaans is het niet heel hectisch des nachts in het gesticht. Hoewel de meeste patiënten gewoonlijk rustig slapen, hebben we er ook onze ‘nationale spokers’ tussen zitten, die de slaap niet kunnen vatten of heel vroeg wakker zijn.
Even na half 7 belde een patiënt dat ze zich niet zo lekker voelde. De klachten die ze aangaf, maakte de collega alert en waakzaam. De vrouw, begin veertig, is twee dagen eerder opgenomen met een heftige diagnose, waardoor ze na haar ziekenhuisopname niet naar huis kon, maar verder moest herstellen en revalideren in ons centrum.
Mijn collega draait inmiddels een ECG, want bij steken op de borst, hoge hartslag en een patiënt die we nog niet zo goed kennen, nemen we geen enkel risico. Na het maken van het ECG hebben we een klein dilemma: wel of niet de dienstdoende arts bellen. We overleggen en ik besluit eerst het nieuwe ECG te vergelijken met het eerder gemaakte cardiogram, dat we bij iedere nieuwe opname maken. Dan hebben we een uitgangspunt voor als de patiënt ineens klachten krijgt en kunnen we beide ECG’s naast elkaar leggen.
Terwijl ik de ECG’s bekijk, start de collega van de nacht alvast met de overdracht aan de dagdienst. Het ECG van net is niet enorm anders dan haar opname-cardiogram, dus voor ik de dienstdoende arts bel, ga ik eerst zelf bij mevrouw langs om te kijken hoe ze erbij ligt. Zachtjes loop ik haar kamer binnen en vraag haar of ze haar lampje kan aandoen. Ik vertel haar wie ik ben, wat ik kom doen en vraag of ik even naast haar op het bed mag zitten. Dat mag en terwijl ik ga zitten, neem ik haar snel in me op. Een nog redelijk jonge vrouw, afhangende mondhoek links en aan diezelfde kant van haar gezicht heeft ze een oogpleister zitten. Dat betekent dat ze haar oog niet goed kan sluiten en de pleister ‘s nachts draagt om uitdroging van het oog te voorkomen. Het duidt op forse schade in de hersenen, iets wat veel tijd en geduld vergt voor het herstelt. Áls het al herstelt…
Op mijn vraag hoe ze zich voelt en wát ze precies voelt, vertelt ze me dat wat zelfs na 26 jaar nooit went. Ze wil hier niet zijn, ze wil thuis zijn bij haar man. Haar kinderen van 7 en 9 jaar hebben haar nodig; ze had zo gehoopt naar huis te mogen na haar ziekenhuisopname. Ze is bang dat ze nooit meer naar huis kan en dat ze alsnog naar een verpleeghuis zal moeten als ze niet verder opknapt. Ze ging alleen maar even wandelen… ze weet er niets meer van, tot ze een paar dagen later wakker werd op de IC en iedereen rond haar bed zag zitten.
Van de stoep gereden door een auto. Je ergste nachtmerrie. Iets dat je alleen in de krant leest en wat je vaak al vergeten bent, nog voor je de krant uit hebt. Dat ze er zo slecht bijgelegen heeft… ze weet er niets meer van. Haar ogen zoeken die van mij. Wanhopig. Ontzet. Bijna verward. Alsof ik degene ben die alles voor haar nu ter plekke kan en ga oplossen. Ze piekert al dagen en niet alleen overdag. Ze slaapt slecht, ze is bang voor het veel te langzame herstel. En dan nu ook nog die steken op haar borst…
Ik luister naar haar en zeg haar dat ze veel te goed is voor een verpleeghuis. Dit alleen al om het feit dat ze alweer wat kan lopen en haar cognitie ook al beter is dan wat er op haar aanmeldingsconsult beschreven stond. Ik leg haar uit dat ze niet bang hoeft te zijn dat ze bij ons zal moeten blijven, want dan hadden we haar niet eens opgenomen. Haar klachten van steken op de borst zijn zeer waarschijnlijk van de stress en het piekeren wat ze onafgebroken doet.
Haar man heeft voorgesteld om één dag in de week niet op bezoek te komen. Hij heeft zware weken achter de rug en nu ze aan de beterende hand is, kan hij een stapje terug doen. Ze vindt dat moeilijk, maar ik leg haar uit dat ze er niets aan hebben, als zij straks weer naar huis mag en haar man daarna instort. Ze snapt het wel, maar ze mist hem als hij er niet is. Ze wil naar huis, zegt ze weer, dichtbij haar man en kinderen zijn. De schade door de bloedingen in haar hersenen zijn er de oorzaak van dat ze vaak in herhaling valt, zonder dat ze het zelf in de gaten heeft.
Nog een poosje zit ik naast haar. Bespreek met haar wat ze kan doen, als ze deze klachten weer heeft en dat ze zich geen zorgen hoeft te maken voor nu. Ze lijkt een beetje opgelucht. Ik leg haar uit dat ik haar klachten van steken op haar borst over een uur overdraag aan de arts. Dat vindt ze goed. De klachten zijn al minder geworden en eigenlijk al bijna weg nu.
Voor ik terugga naar het kantoor, wil ik de ECG-stickers eraf halen. Er is geen nieuw ECG nodig, dus de stickers laten zitten heeft ook geen zin. Nadat ik ze van haar polsen heb gehaald, tilt ze zelf haar T-shirt op zodat ik de stickers op haar borst kan verwijderen. Mijn oog valt, zonder enige kans om het niet te zien, op haar linker platte borstkas. Daar waar ooit een borst heeft gezeten, die vanwege borstkanker volledig geamputeerd moest worden.
“Tien jaar geleden,” zegt ze, “ik was net 30, toen hebben we het ook gered.”
“Nu ga je het óók redden,” beloof ik haar terwijl ik laatste stickers weghaal en haar shirt weer naar beneden doe.
Met een brok in m’n keel loop ik niet veel later haar kamer af. Hoeveel kan een mens hebben in een leven? En wat maakt, dat ik, júíst door dit soort ingrijpende ervaringen van o.a. deze bijzondere vrouw, nog steeds vind dat ik het mooiste beroep van de wereld heb?