Met al zijn kracht duwde hij haar tegen de muur. ‘Takkewijf!’ hoorde ze hem schreeuwen. Haar rug raakte het beton met een doffe plof en een diepe zucht ontsnapte aan haar lippen, onwillekeurig voortgestuwd door de reflex van haar geschokte ruggengraat.
Hij had haar zo hard geduwd – het was bijna alsof hij haar als een lappenpop door de lucht gegooid had – dat het voelde alsof haar hart naar buiten geslagen werd. Als ik geen ribben had, was dat waarschijnlijk nog gebeurd ook, dacht ze. Terwijl ze als een bevend hoopje mens op de grond in elkaar zakte, merkte ze dat ze bijna moest glimlachen om die gedachte.
‘Verdomme!’ riep hij toen hij enkele tellen later bij haar neerknielde. ‘Shit! Het spijt me! Het spijt me! Ik had dit niet mogen doen. Ik… O God.’ Hij pakte haar vast en wiegde haar. ‘Dat was niet de bedoeling.’
Ze hoefde de blauwe plekken op haar schouders en armen niet te zien om te weten dat ze er waren. Ze hoefde niets te zien om te weten dat haar lichaam van top tot teen beurs en gekneusd was. Om te weten dat hij ze had veroorzaakt, die blauwe plekken en kneuzingen. Met zijn handen. De handen waar ze zo van hield. Waar ze zo graag door aangeraakt wilde worden.
Iets in haar zei dat ze het moest verachten. Iets in haar zei: ‘Dit is niet goed.’ Maar een ander deel van haar was bijna dankbaar voor die aanraking. Zolang hij haar aanraakte, op wat voor manier dan ook, wist ze dat ze bij hem hoorde. Toen hij haar in zijn armen nam, voelde het alsof hij prikkeldraad om haar heen spande. ‘Het spijt me zo,’ bleef hij herhalen. ‘Het spijt me zo verschrikkelijk.’
Ze kon niet huilen. De verzengende pijn die door haar lichaam joeg, wakkerde opeens een ongekende boosheid aan die via haar aderen en longen wilde ontsnappen. Ze zei geen woord terwijl ze luisterde naar zijn holle, zinloze excuses.
Ze dacht aan de keus waar ze voor stond. Als ik bij hem wegga ben ik alleen, dacht ze. Ze huiverde bij de gedachte. ‘Alleen-zijn’. Zó bang was ze voor dat ‘alleen-zijn’, voor een leven zonder hem, dat ze dit tegen elke prijs wilde voorkomen. Zelfs al kostte het haar haar eigenwaarde. Haar zelfrespect. Haar identiteit. En bijna haar leven. Ze veegde een straaltje bloed bij haar mondhoek weg en maakte zich voorzichtig los uit zijn omhelzing.
Ze hoorde hem vanuit de verte snikken. ‘Ik hou van je,’ snikte hij schor. Ze knikte. Ze wist wat ze moest doen. Er was niets meer tussen hen. ‘Het zal nooit meer gebeuren,’ fluisterde hij.
‘Ik weet het,’ knikte ze. Ze veegde een traan weg en keek hem met een doffe blik aan. Hij pakte haar hand en ze kromp ineen. ‘Zullen we dit maar weer gauw vergeten? Zullen we overgaan tot de orde van de dag en…’
‘Ja,’ knikte ze terwijl ze zich opeens eenzamer dan ooit voelde. ‘Ja. Dat lijkt me het beste.’
Ze probeerde iets te voelen, maar ze voelde, behalve een loodzware eenzaamheid die zich voor eeuwig in haar genesteld had en zich tot in lengte der dagen voor haar uitstrekte, helemaal niets.
Toen ze opstond om de scherven op te ruimen – in zijn woede had hij een vaas naar haar gegooid die haar ternauwernood gemist had – drong het beetje bij beetje tot haar door dat zelfs dat ‘niets’ uiteindelijk veel meer was dan alles wat er ooit tussen hen geweest was. Het gaf niet. Het gaf allemaal niet. Goed beschouwd was dat ook niet belangrijk. Het enige dat telde was: ze was in elk geval niet alleen.
En toen pakte ze de scherven van de vaas en sneed zijn strot door.