Wat hiervoor gebeurde: Gestrand in een Duits gehucht.
De ADAC-meneer is zo aardig om mij (en de hoogstnodige bagage) in zijn glanzende Audi naar het hotelletje brengen. Gasthof Linsmeier, direct naast de dorpskerk. En dat zijn ook meteen de enige twee ‘aanzienlijke’ gebouwen in Iggensbach.
Geen kip op straat, maar het hotel heeft een terrasje. Alle stoelen staan uitnodigend tegen de tafels aangeklapt. “Hier niet gaan zitten, ja?” lijken ze te roepen. Ik vlij mij moedeloos neer, nadat ik bij ‘mijn’ tafeltje de stoelen zelf maar in zitstand heb neergezet.
Goulashsoep van de tap
Er komt niemand om te vragen of ik misschien iets wil. Ik loop naar binnen en bestel een kom goulashsoep aan de tap.
Ja, ik wil graag buiten eten.
Nee, broodje hoef ik niet. Alleen soep.
De acht afgeleefde ouwe mannen aan de stamtafel kijken mij verwonderd monsterend aan. Ik wil niet weten wat ze denken.
Er staat een asbak buiten. Pal naast de deur. Af en toe strompelt een van de mannen naar de asbak, staart mij (en mijn goulashsoep) gedurende de brandtijd van de sigaret wat ongemakkelijk aan, en hobbelt weer naar binnen. Volgende biertje. Wat een leven. Is dat wel een leven?
Arabische houtwormen
Het feit dat het Gasthof nog wel een kamer vrij heeft, verbaast mij niet. Wie overnacht er nu vrijwillig in Iggensbach? 500 Meter van de Autobahn, 1 kerk, 1 Dorfschänke (dorpskroeg), 1 Gasthof alias slagerij, 1 bakker (tot 12h open), 1 kiosk. En verder niks. Ja, huizen. Ik schat het inwonertal op een paar honderd, maar volgens Wikipedia wonen er toch nog zo’n 2100 mensen. Verbazingwekkend. Zal wel ‘Iggensbach en omstreken’ zijn.
Ik krijg het zolderkamertje. Met gratis wifi erbij. Wachtwoord: “hotelgast”. Ik blij. Want dát ben ik. Ik installeer mijn ‘home office’ en ga aan het werk. De kamer heeft veel hout. Met Arabische houtwormen om mij gezelschap te houden. De sporen die ze nagelaten hebben, lijken – voor mij – erg op de Arabische schrift. Of braille. Braillewormen, het is weer eens wat nieuws. Straks in het donker maar eens voelen wat ze te vertellen hebben.
De paden op, de lanen in
De kamer is ronduit saai. Ik staar naar de knoesten en de tigduizend minuscule gaatjes in het hout. Al die jaren ben ik keer op keer in een vlucht en een zucht langs Iggensbachse woud geraasd, en nu zit ik middenin het Iggensbachse hout. Het lot heeft blijkbaar besloten dat ik dit gehucht moet zien. Dus dat moet dan maar. Tas mee, mobiel erin, dorp verkennen.
De straten zijn nog steeds verlaten. Ik loop de Hauptstrasse, de hoofdstraat, in. Gevoelsmatig eerst maar eens in noordelijke richting: daar staat immers de kerk. En wat doen mensen in Bayern vaak: naar (en rond) de kerk lopen. Ik wandel echter door, langs de kerk heen en verder. Het voelt bijna als heiligschennis. Ah, de kiosk. Ik koop een grote reep troostchocolade, een flesje prikwater en een ansichtkaart. Ik wil eigenlijk een lekkere kitschkaart met ‘Groeten uit Iggensbach’ erop, maar die hebben ze niet. Wel een stapel gewone, oude, licht vergeelde kaarten met dorpskiekjes. Dan maar zo eentje. Cliché genoeg.
De ondraaglijke volheid der leegte
De leegte van het dorp is overweldigend. Alles ‘von Gott und der Welt’ verlaten. Een verroeste, Amerikaanse brievenbus. Er hangt zelfs een echte telefooncelloze telefooncel in het bushokje. Die dingen zijn elders allang de wereld uit, maar in Iggensbach niet. Daar hangt er gewoon nog eentje! De sensatie van de dag.
Zó veel ‘rust’. Té veel rust. Een doodse minimetropool. Huizen waar de levendigheid vol geweld vanaf gebladderd is. Leefschuren met rotzooierige moestuinen er omheen.
Hé! Mensen! Zomaar ineens zie ik er een paar in ’t wild. Ze bewegen zelfs: ze werken in hun wanhopig bloeiende tuinen en kijken meteen op als ik langs wandel. Ze staren me aan. Ik observeer keihard terug. Ze zien eruit als overgewichtige Wurst-mit-Sauerkraut-zombies in joggingbroek en te klein t-shirt.
‘Wa mot die hier’
Ik verdenk inmiddels iedereen in dit dorp van alcoholisme. Geheel begrijpelijk. Een tuinierend echtpaar (ik neem voor het gemak aan dat ze getrouwd zijn) leunt op harken. Ze gaan er even goed voor staan. Ik hoor de vrouw in zwaar Bayrisch tegen haar man mompelen. ‘Wa mot die hier. Die is niet van hier.’ Met een paar liter bier op is het moeilijk om zachtjes te mompelen. De tuin wordt weliswaar nog door hen onderhouden, maar geestelijk liggen ook zij al lang onder de zoden. Ik steek mijn hand op, grijns breed en zeg vriendelijk ‘gedag!’. Ze kijken beiden acuut de andere kant op. Aardige lui, die Niederbayern.
Op leven en dood
Doorlopen maar weer. Ik ontwaar een aftands jacht naast een nog aftandser huis. Een bóót! Niet te klein ook. Mitten im Bayrischen Wald. Op minstens 1000km afstand van alle zeeën en tig kilometer afstand van het volgende bevaarbare water. Maar het is toch echt een boot. Logisch, ja.
Ik pak een ander zijstraatje en sta in eens op het kerkhof, achter de kerk. En warempel: nóg meer mensen! Deze, een stuk of vijf vrouwen, zien er stúkken levendiger uit. Ze werken aan de graven, maken ze weer mooi, begieten de planten. Twee bouwvakkers repareren de omheining, voorzichtig tussen de graven balancerend. En ze glimlachen als ik voorbijloop. Bijna onwezenlijk dat je het enige leven in zo’n über-doods dorp juist op het kerkhof aan moet treffen.
Begraaf je auto
Het valt me op dat het ‘binnen de kerkmuur’ bomvol is met graven. Buiten het muurtje is meer dan zat plek. Hier en daar een graf, maar veel loos gras, waar ik zonder moeite mijn auto te ruste zou kunnen leggen. Het voordeel van zo’n katholiek dorp: als afvallige heb je tenminste de ruimte om in vrede dood te liggen.
Een bankje. Zitten. Kijken. De Vereniging der Iggensbacher Alcoholisten komt het Gasthof uitgewaggeld. Allemaal mannen. Ik stel me hun levens voor.
10AM: de eerste pint. Er volgen er nog minstens 10 voor het middageten.
12AM: schnitzel naar binnen harken. Aansluitend middagdutje, zittend op de stamtafelbank.
2PM: klaverjassen en meer pinten.
6PM: stomdronken op huis aan, voor de Jause (avondsnack) en de vrouw, die zich allang niet meer afvraagt waar hij blijft; ze weet immers waar hij uithangt. Letterlijk. Elke dag.
Deprimerend. Hoe beperkt kan een leven zijn. Maar: ze hebben géén van allen een smartphone op tafel liggen. En ze práten zelfs met elkaar.
Gedag!
Eén van de mannen steekt in ’t voorbijgaan een hand op. Naar mij, zo te zien. Ik knik, glimlach en mompel ‘gedag’.
“Schön’n Abend noch!” lalt hij.
“Gleichfalls!”
De avond doemt op. Als een donderwolk achter de kerk.
G’nacht, Iggensbach…
— wordt vervolgd–