Via een uitzendbureau kwam ik ooit bij de verslavingszorg binnen. Een uniform bleek overbodig en ik hoefde aanvankelijk weinig anders te doen dan pillen delen en praten. Waarover dan? Dat maakte niet uit.
Maar in de verpleging leer je niet om te lullen, daar leer je te poetsen. Tja, dan maar vragen stellen, je moet toch wat.
“Hallo meneer, waarom heeft u geen schoenen aan?” informeerde ik, blozend en zwetend van ongemak, bij een boomlange, hologige, langharige veertiger zonder schoeisel. Hij keek mij traag aan en sprak lijzig en enigszins geïrriteerd: “Wijfie, die worden toch nát als je op het water loopt!” om vervolgens weer in het luchtledige in de rokerige ruimte voor zich uit te staren. Ze hebben nu nog de slappe lach.
Het personeel bestond grotendeels uit Sannyasins met exotische namen, die ontzettend klef met elkaar waren. Vermoedelijk vol van de vrije liefde die Bhagwan voorstond. Aan mijn lijf geen polonaise, zond ik uit, en keek daarbij heel lelijk. Dat hielp. Een week of wat later zoende en hugde ik, beïnvloedbaar als ik ben doch geheel uit eigener beweging, vrolijk mee. Meeloper. Watje.
Het was een bont gezelschap bijzondere mensen. Iedereen was oké zoals ie was en alles kon en alles mocht. Nou ja, bijna dan. Deze wondere en wollige, doch warme wereld voelde als thuiskomen.
Toch werd er ook heel wat afgeschreeuwd, want alle “shit” moest er wél uit. Wie hard kon krijsen, was goed bezig, zo bleek mij al spoedig. Hard huilen stond met stip op twee. En als ik zeg hard, dan bedoel ik ook hard. En veel. En vaak. Het behoorde immers wel grondig en volledig te geschieden en dat was pas het geval als je ervan ging kotsen of randpsychotische verschijnselen kreeg. Maar ach, dat spreekt vanzelf.
Wat ik daarvan vond? Ik begreep er, onder ons gezegd, niet zoveel van. Ook vond ik het stiekem en oneerbiedig een beetje flauwekul, want ik voelde een hoop “fake”, maar daarin leek ik de enige te zijn. En “fake” was nog erger dan “shit”, maar tóch hadden ze dat een stuk slechter in de smiezen. Maar ik had er natuurlijk geen verstand van en de oranje aanhangers van Osho wel. Die waren immers wél naar Poona geweest.
Derhalve sloeg een muizig, mager, middelbaar meiske tijdens een uren durende groepssessie, onder luidkeelse aanmoediging, met een honkbalknuppel op een stapel ranzige, want ook voor andere doeleinden gebruikte, matrassen haar eveneens verslaafde puberzoon, om onduidelijke redenen, denkbeeldig finaal aan gruzelementen.
Doordat ik de opengespleten schedel van het speed spuitende ventje in geur en kleur voor me zag, begon ik van schrik zo hartverscheurend te schreien dat ik brakend moest worden afgevoerd. Nee, aan mij hadden ze niks meer de rest van de dag. De rest van de week overigens ook niet. Meeloper. Watje. Het luchtte wél ontzettend op. Haar ook. We waren goed bezig.
Jemig!