Er is net een vrouw bij hem geweest. Wie? Geen idee. Waarom? Ook geen idee. Waarvan? Dat weet hij ook al niet. “Je ken an zo’n mens toch kwalijk vragen: ‘Waar kom je voor?’,” is hij van mening. Maar het was vermoedelijk wel een belangrijke vrouw. Een soort baas, want ze beschikte over eigen briefpapier. Ze had wel een beetje een rare naam, die hij nooit eerder had gehoord. Iets met een A. Hij scharrelt wat in een laatje en overhandigt mij een brief. Van Bavo Europoort. De plaatselijke GGZ. Ouderenpsychiatrie.
Over ruim 2 weken wordt hij alweer 95, meldt hij monter.
“Ja, er komt maar geen einde aan!” verzucht ik theatraal.
“Nee,” zucht hij eveneens, “en je zit hier toch allemaal om an je einde te komme, nietwaar?”
“Dat is zo, maar het wil maar niet opschieten met jou.”
Hij grinnikt. Hij wil de 100 halen.
Er is nog een man van 104, maar daarna is hij vermoedelijk de oudste van het gesticht, verneem ik. “En ik heb er niks voor hoeven doen!”
Of hij nog verjaarswensen heeft? Nee, hij heeft alles. En wat hij nodig heeft, dat koopt hij. Altijd hetzelfde antwoord.

bron: eigen foto (LK)
“Je denkt toch zeker niet dat ik dan ga zitte wachte tot ik jarig ben?!” briest hij. “Ik hoop alleen niet dat ik weer een boel van die planten krijg. Al die rotzooi; ze staan óf te rotte óf de blare vallen eraf.”
Nee, hij heeft er alleen maar werk van. Afkeurend schudt hij het hoofd. “Ik heb de pest aan planten.”
Hij is toch maar weer aan de jenever gaan, doch nu met beleid. Nadat de avondzuster is geweest, schenkt hij zich zichzelf, voor het naar bed gaan, een beste borrel in. En een beste borrel is er één in een limonadeglas. Er gaan zodoende ongeveer 6 borrels uit een fles. Laatst had hij deze alvast ingeschonken en vervolgens op de vriezer verdekt opgesteld. De zuster kwam binnen en zei: “Wat ruikt het hier toch naar alcohol!?”
Verbaasd had hij gereageerd: “O ja? Echt waar? Dat is gek, ik ruik helemaal niks!” Hij grinnikt. De jajem wordt verstopt tussen de schoonmaakmiddelen en staat gebroederlijk naast een fles roze allesreiniger. De werkster zit in het complot; omgekocht met een doos bonbons.
“Ze vinden het hier fijn als je het niet doet.” Hij maakt een drinkbeweging. “Je zit hier niet voor hún fijn, maar voor jóúw fijn. En eentje is toch prima?”
“Dat is waar. En je wil wel es wat wegdouwe. Wat? Rotte gevoelens en me eige leegheid. Wat doe ik? Wat heb ik nog? Waar ben ik mee bezig?”
Maar antwoorden op zijn vragen komen niet. Zijn er wellicht ook niet. Althans geen bevredigende. Ik weet het ook niet. We zijn even stil. Nee, hij wil niet meer dat “die meiden” hem laveloos van de grond moeten scheppen en “werk van hem hebben”.
“Daar komen maar praatjes van en ik heb de pest aan praatjes.”
Bij de lokale slijter verordonneert hij aan de kassa een fles van 12 euro; meer wil hij er niet aan uitgeven. “Die vent weet dan wel wat ik hebbe mot.”
Weet je dan niet meer waar het staat?” wil ik verontrust weten.
“Natuurlijk wel, maar die vrijer doet verder geen pest en hij wordt er toch voor betaald om te werken?”