Onze bejaarde poes kon op het laatst niet veel anders meer doen dan op haar buik liggen, rechtop, waarbij ze, amechtig en met een open bekje, hoorbaar ademde. Haar stem klonk een rasperige octaaf lager. Eten lukte ternauwernood en van wassen kwam het inmiddels ook niet meer, waardoor haar bontje mottig ging ogen. Je kon zien dat ze zich daarvoor, proper als ze nu eenmaal was, schaamde.
Op zondagmiddag ging het zieltogende beestje, met de inmiddels raar opgezwollen kop, in de kattenbak liggen om uit te rusten van de aldaar gedane arbeid. Toen wist ik dat het tijd was.
Op maandagochtend belde ik de dierenarts, met onvaste stem doch vastbesloten, met het verzoek ons harige huisgenootje uit haar lijden te verlossen. Geen toeters en bellen meer. Aan het einde van de middag konden we terecht.
De dag duurde lang. Merkwaardig dat je pas hoort hoe hard de klok tikt, op het moment dat je weet dat je straks een moord gaat laten plegen. Want zo voelde het toch. Linksom of rechtsom.
In gedachten – en als ik het durfde, ook hardop – sprak ik haar zacht toe: “Ga maar, het is goed en het is klaar. Ga maar!” Ik wilde haar bijzonder graag het fatale spuitje en het vreeswekkende vervoer in het krappe kattenreismandje besparen. En onszelf ook. Eerlijk is eerlijk.
Maar ze ging niet, dus het moest wel. Met verstikte keel, betraande ogen en een bezwaard gemoed gingen we stilzwijgend op pad. De dochter en ik. Op de achterbank klaagde poes met haar laatste krachten hees en hijgend haar nood. We spraken haar beiden simultaan zo geruststellend mogelijk toe, maar hoe doe je dat als je weet dat je liegt dat je barst?
Eenmaal in de wachtkamer, bleef het opeens opmerkelijk stil in het mandje. Voor het eerst sinds maanden lag ze weer rustig op haar zij. Even was ik raar ontroerd en ook vreemd trots. Toen kwam er een vlaag van opluchting. Daarna begon het sniffen en snotteren, waar de rest van de week maar geen einde aan kwam. Het verlies van mijn moeder ging mij destijds veel beter af, moet ik u bekennen.
Ooit kwam ze op een zomerse dag onder het tuinhek door gelopen, weldoorvoed en met een felroze halsbandje. Cypers grijsbruin gestreept met witte sokjes en een bijpassend klein wit befje. En voorzien van ontroerend roze voetzooltjes. Sindsdien werd er vrijwel dagelijks luidruchtig spinnend gebuurt, waarbij ze iedereen en alles ruimschoots van kopjes voorzag. Daarna was het tijd voor een dikke dut op de bank.
De haastig aangeschafte kattenbrokjes en kattenmelk liet ze zich goed smaken. Na een aantal maanden kwamen we er toevalligerwijs achter dat ze bij de nieuwe buren hoorde en luisterde naar de lullige, doch ook lieflijke naam Lala. En dat ze een zeer adipeus en schichtig, doch tevens dominant zusje had, dat Winky heette.
Toen de betreffende buren ten tweede male overgingen tot voortplanting, werd het daar te dol.
‘s Avonds deed ze net of ze de rammelende bus met brokjes een paar tuinen verderop niet hoorde en draaide zich op het roze kleedje om. Met één oog open deed ze vervolgens nuffig of ze verder sliep.
Gaandeweg kocht ik een roze kattenbak. En twee zachte roze mandjes. Plus het allerkleinste houten hondenhok, waarin ik een roze geruit matrasje legde met daarop een bijpassend roze met wit gestipt kleedje, zodat het diertje buiten ook altijd droog, warm en zacht zou kunnen zitten.
Hoewel ze beslist niet eenkennig was, moest ze van mijn Pa met zijn praatjes niks hebben. Als hij het pand betrad, raakte ze net zo in paniek als tijdens het vuurwerk op Oudejaarsavond. Hysterisch krijsend wist ze niet hoe snel ze naar boven moest rennen om onder ons bed een veilig heenkomen te vinden. Om opgelucht huppelend de trap af te dalen, als hij de voordeur weer achter zijn mopperkont had gesloten. Maar dát begrepen wij maar al te goed.

bron: pixabay.com