
bron: pixabay.com
Ooit was er een tijd dat pa, regelmatig en op vrijwillige basis, diverse hand- en spandiensten verrichtte in het gesticht. Zo haalde hij bijzonder graag de etenskarren op van de verzorgingsafdelingen, om deze na de maaltijd weer terug naar de keuken te transporteren.
Onderweg inspecteerde hij stiekem de inhoud van de roestvrijstalen bakken en vulde, indien deze naar zijn wens was, de voor dat doel meegenomen plastic zakjes met de overgebleven spijzen, waarbij zijn voorkeur nadrukkelijk uitging naar het vlees en de toetjes, doch uitsluitend als deze laatsten bestonden uit vla of pudding.
Zeer zuivelige zaken, als yoghurt en kwark, bliefde hij niet. “Zure zooi.” Fruit bliefde hij ook niet. “Harde zure zooi.”
Voorts at hij bij wijze van maaltijd, met gemak en smaak daags een dozijn gehaktballen, slavinken, schnitzels of karbonades.
“Heerlijk!” smakt hij luid, bij de herinnering. Of dat mocht? Triomfantelijk kijkt hij me aan.
“Nee natuurlijk niet, maar daar heb ik schijt aan; anders werd het toch maar weggeflikkerd. En dat is eeuwig zonde, want er mankeerde niks an!”
Zijn naast wonende buurvrouw, ook een zoetekauw, voorzag hij bij een goede vangst, eveneens van diverse desserts. Via het balkon. Via het balkon? Ja, het onderlinge contact verloopt alleen via het balkon.

bron: pixabay.com
“Waarom bel je niet gewoon bij haar aan?” vraag ik verbaasd.
“Nee nee, ik wil niet dat ze wat gaan denken,” antwoordt hij gedecideerd.
“Wie bedoel je met “ze”?” vraag ik, denkend aan het personeel.
“De mensen hier…,” wijst hij vaag.
“Maar wat gaan ze dan denken?”
“…en ik mot geen praatjes…” vervolgt hij stellig.
“Praatjes? Maar waarover dan?”
“Je weet hoe dat hier gaat…met die wijven?!” blaft hij.
“Er is toch niks mis mee om je buurvrouw wat te geven?” hou ik vol.
Hij zucht eens diep en geërgerd. Dan snauwt hij op belerende toon: “Ja, natúúrlijk kan dat, maar dan heb je kans dat er práátjes komen.” Bij de beklemtoning slaat hij, van opwinding over zoveel onbegrip, knisperend op de krant, die naast hem op de bank ligt. Voorts kijkt hij nadrukkelijk op de klok.
“Praatjes? Waarover? Dat jij haar twee vanillepuddinkjes hebt gegeven? Of chocolademousse. Of aardbeienbavarois. Zijn ze dan jaloers?” doe ik een oprechte, doch kennelijk vruchteloze poging hem te begrijpen.
“Nee, dat ik wat met haar wíl! Of wat met haar héb!” briest hij, zich met beide handen aan de stoelleuningen vasthoudend van nijd over zoveel dommigheid.
Ruimschoots met twee benen in het graf en nog steeds bang voor andermans mening en oordeel, denk ik treurig. Ingegeven door angst voor God en voor verstoting uit de groep.
“Is het een leuk mens? Kunnen jullie het goed vinden?” vraag ik dan.
“Jazeker, het is een héél aardige vrouw. En ze kan gewéldig lachen.”
“Maar je kan het toch gewoon gezéllig hebben met elkaar?” probeer ik nogmaals. Ontzet kijkt hij me aan. Begin ik nu weer?
Dan briest hij: “Je mot niet denke dat ik nog an een andere vrouw begin!”
Die gedachte was werkelijk nog nooit bij me opgekomen.
Beiden zitten ze eenzaam te wezen achter hun eigen voordeur, doch wanneer ze het wagen die van de ander te passeren, zouden andere bewoners van het, hoofdzakelijk door praatgrage, bemoeizuchtige en zelfs kwaaddenkende tena-ladies bevolkte, stichtelijke gesticht, voorzien van lange, bedompte inpandige galerijen, waar merkwaardigerwijs immer een verschraalde bloemkoollucht hangt, met aan weerszijden krappe 2-kamerwoninkjes, behuisd met hoofdzakelijk alleenwonende tachtigplusters en een enkele eveneens hoogbejaarde man, die zich met kunst- en hulpmiddelen en in wisselende, doch veelal gebrekkige gezondheidstoestand, listig door het laatste restje van het toch al lastige leven worstelen, wel eens wat kunnen denken, vinden en dat vervolgens ook nog gaan zeggen. En dan?
“Maar jij trekt je toch nooit wat aan van wat anderen van jou vinden?” help ik hem, licht vals, zijn adagium herinneren. Als door een wesp gestoken kijkt hij op, verzint dan snel een list en pocht vervolgens, met intens tevreden blik, stoer:
“Jazeker, ik heb altijd schijt aan wat anderen vinden, maar ik heb nou eenmaal óók de pest an praatjes!”