Gisteren zag ik de korte documentaire “Het zaad van Karbaat”. Over een arts die zich had gespecialiseerd in kunstmatige inseminatie met donorzaad en daarbij, gulhartig als hij nu eenmaal was, vermoedelijk daarbij zijn eigen zaad niet schuwde.
Na zijn verscheiden ging het balletje ineens hard rollen, en werd – mede door DNA-onderzoek – helder dat er momenteel een kleine 100 nazaten van de medicus rondlopen. En wie weet hoeveel nog meer.
Het toeval wil dat zijn voormalige kliniek, die gehuisvest was in een opvallend geel geschilderd monumentaal landhuis met oprijlaan, op een steenworp afstand ligt van ons huis. Als ik er langs rijd, denk ik steeds aan de vrouw, die deze arts zo bijzonder erkentelijk was en hem adorerende als een heilige.
Waarom? Ze had een bijzonder grote kinderwens, doch een nog veel grotere angst en zelfs afkeer voor het andere geslacht. Dat werd veroorzaakt door vroegtijdige, bijzonder onprettige ervaringen, met mensen in het algemeen en met mannen in het bijzonder. Dus van enig sociaal contact – en zeker van seks – moest ze helemaal niets hebben. Ze gruwde, al kokhalzend, bij het idee.
Ze had echter wél 3 kinderen gebaard, dus hoe kon dat? Tja, genoemde dokter wist gelukkig wel raad met haar verlangen en tegen riante betaling, omdat zulks niet in het ziekenfondspakket zat, werd zij door hem diverse malen succesvol volgespoten met, naar ik mag hopen niet zijn eigen, zaad.
Ze woonde aanvankelijk in bij haar ziekelijke moeder, waar zij de zorg voor droeg. Toen deze was overleden, bleef zij in de woning. Voor de inseminaties had zij ondertussen vlijtig gespaard van haar schamele inkomsten, want ze belandde al vroeg in de bijstand. Maar ze kon heel goed heel zuinig zijn.
De dame in kwestie leed aan allerlei angsten en kwam nauwelijks de deur uit. Over een rijbewijs beschikte ze gelukkig wel en in de auto voelde ze zich redelijk veilig. Tijdens het boodschappen doen bleef zij in de blauwe Suzuki Alto zitten, terwijl de kinderen, volgens het vooraf door haar opgestelde lijstje, de buit binnenhaalden, waarbij de oudste de portemonnee bediende.
Daarna gingen ze weer opgelucht huiswaarts en barricadeerden de deur, om types met mogelijk kwade bedoelingen te weren. In hun veilige vesting kwam nooit iemand binnen, tenzij het echt niet anders kon. En kwam niet aan haar kroost, want ze verscheurde je. Of dit allemaal zo gezond voor hen was betwijfelde ik, maar aan liefdevolle, goede bedoelingen was geen gebrek; samen hadden ze het goed.
Haar openhartige en toentertijd voor mij onbegrijpelijke verhaal is me altijd bijgebleven. Hoe zou het nu met haar zijn? Zou ze de deur al opendoen? Of uit durven? Wat zou er van de kinderen zijn geworden? Die zijn nu immers ook al lang en breed volwassen en de 30 gepasseerd.
Later kon ik haar goed begrijpen. Heel goed zelfs. Zo met de 30 al een beetje in het zicht, werd ik plots zeer broeds, droeg ineens wijde jurken en schafte dwangmatig allerlei babykleertjes aan, terwijl ik namen bedacht en nog geen aanstaande vader in het vizier had. Nou ja, die was er wel, maar ik zag hem niet.
Dus ik begreep haar nesteldrang volledig. Het is iets oers; noem het de natuur. Daar valt niks tegen te doen. Dat overkomt je. Of niet.
Voor moeder worden “kies” je daardoor niet. Het gebeurt je gewoon. Is toeval iets om te vieren?