Kwart voor negen. Ik ben net uit bed gerold (in december is elke ochtend kerstochtend hè) en poets mijn tanden. Dochter – gehuld in slaapshirt en onderbroek – hobbelt met een totaal verslapen kop de badkamer binnen, mobiel in de hand. Met de ogen nog dicht gaat ze op de wc zitten, terwijl ze de foon op het vuilnisemmertje naast haar legt.
Ik kijk naar haar. Jaloersmakende bos warrig haar voor de ogen, ellebogen op de knieën, ogen nog steeds dicht.
Uit haar telefoon komt een mannenstem.
“Jalisa?”
Vijf seconden later: “Jahaa…?”
“Check. Jonas?”
…
“Jonas? Ik hoor je niet… Jonas, ben je er? Oh. Jonas is er niet.”
“Kay?”
“Prééé… sent, meneer!” Kay is duidelijk een lawaaiig en goed gedrild jong.
“Heb je les?” vraag ik dochter fluisterend.
Ze knikt loom. Dan waait er een luide ochtendwind door de toiletpot.
“Microfoon uit, mag ik hopen?”
“Ja, hallo, hè hè…”
De algehele communicatie in mijn huishouden is veranderd. Ik merk het. Hier en nu. Woorden zijn bijtender, antwoorden lustelozer, zinnen meer kortaf. En het oergeluidengehalte is duidelijk gestegen.
De ro is erin geslopen: het is “corommunicatie” geworden.
En klaarblijkelijk is haar leraar muziek nu al zo’n 10 minuten lang bezig om de corommunicatie via Teams op te starten en presentielijst voor zijn online lesuur af te werken. Minstens een kwart van zijn publiek is volgens het scherm wel aanwezig, maar antwoordt op de een of andere manier niet. Hij roept continu dat hij niks hoort, murmelt maar weer eens een naam, gevolgd door wanhopige uitroepen als: “Ik hoor niks… Hello… Is there anybody out there? Inhoudelijke vraag: Iemand enig idee welke band dit zong? Hallooo?” en: “Ben jij er dan wel, huppeldepup?” Waarna huppeldepup gnuivend en zwaar overdreven articulerend antwoordt: “Nee bro, duh…” Arme leraar. Géén doen dit.
Ineens zet dochter het geluid aan en onderbreekt – nog steeds vrolijk plassend – het naamgeblaat van de docent.
“Eh, meneer? U bent de K al voorbij [blijkbaar is de lijst gealfabetiseerd op voornaam; de eigen achternaam zullen de meesten in die klas zo onderhand wel vergeten zijn] en u heeft mij nog steeds niet opgeroepen. Maar ik bén er mooi wel…”
Ik heb de neiging om er met volle tandenborstelmond “JA, EN HAAR MALLE MOEKE IS ER OOK! DUH!!” achteraan te loeien en ook maar eens een flinke scheet te laten. Maar ik houd me in.
“Ach jee!” klinkt de stem van de leraar dankbaar en verontschuldigend tegelijk uit de telefoon: “Het is ook allemaal zó onoverzichtelijk. Goed dat je je nog even gemeld hebt. Dankjewel!”
“Mmmkeeee…” mompelt dochter en zet meteen haar mic weer uit. “Zo. Dat was muziekles. Ook weer klaar.”
Ze spoelt door en duikt linea recta haar bed weer in.
Zoon kijkt om de hoek van zijn kamerdeur.
“Alles oké bij jou?” vraag ik belangstellend. Ik zit al achter de computer, weliswaar nog in mijn negligé en ochtendvestje, maar toch.
“Ja hoor, ‘k heb nu wiskunde. Heb jij mijn minecraft-paswoord nog ergens? En moet jij niet eens even aankleden?”
Ik zie het verband niet. “Moet je dan minecraften voor wiskunde? En waarom moet ík aankleden voor jóúw les?” Een meewarige blik, waarschijnlijk vanwege mijn totale onnozelheid, valt mij ten deel. Ik ben te oud voor dit soort gesprekken. Online onderwijs is hét schoolvoorbeeld van deze nieuwetijdse corommunicatie: iedereen kletst de godganse dag langs elkaar heen, in de ijdele hoop dat er ergens ooit iemand luistert. En uiteindelijk snapt niemand er nog ene bal van, wegens ontbrekende samenhang.
En door al deze mismoedig makende miscommunicatie heb ik nu ook nog eens extra last van ‘lockdownsyndroom’. Ik doe productief en functioneel gezien namelijk geen ene flikker meer. Ik wil niet meer bellen (want dan moet je opletten), niks meer zeggen (want ik zeg toch alles fout) en ik krijg werkelijk he-le-maal niets meer uit mijn vingers (door chronische werklusteloosheid). Ook al heb ik een miljoenmiljard dingen die ik eigenlijk nog zou moeten doen voor het eind van 2020. In theorie. In de praktijk is gewoon niets belangrijk meer.
Mijn focus ligt op de bank. En op 2021. Dat is de enige deadline die ik nog wil halen.
Ik muteer inmiddels net zo hard als dat virus. Vóór corona was ik nog mijn normale slonzige zelf. Een huishoudelijke opperluiwammes die het huis geheel op basis van ‘optisch beleid’ kuiste: enkel dát doen, wat op een gegeven moment optisch niet meer te omzeilen valt. Als in: is het zichtbaar vies, maak het schoon. Is het niet vies? Dan lekker zo laten en hard doorwerken. Want dat levert beduidend meer op.
Maar dat was ooit. Die tijden zijn voorbij. Niks levert nog wat op en het werk ligt met kerst sowieso traditioneel stil. En dus ben ik nu – wegens lockdownsyndroom – nog maar op één vlak functioneel: als huis- en kuisvrouw. Als ik de puf heb, that is. Dan poets ik me een breuk. Ruim ik nog een keer op wat ik allang opgeruimd heb en mest ik uit waar niets meer uit te mesten valt. Ik rag daar, waar de spinnen nog maar nét aan een nieuw web begonnen zijn en stof enkel nog virtuele muizen onder het dressoir weg.
En dan het huishoudelijke summum: ik sta ineens met grote liefde in de keuken. Daar waar iedere fatsoenlijke vrouw hoort, zou Thierry zeggen. Met eten knutselen is mijn nieuwe, grote lockdownhobby. Op mijn goede dagen bak ik taarten. Daarnaast minstens eens per week een eiercake.
En wat gaat er hand in hand met zo’n nieuw tijdverdrijf? Juist. De hele handel opeten. Iemand moet het doen, nietwaar? Daarom heb ik de weegschaal maar preventief kapotgestoft. Als dit alles nog lang duurt, kun je mij – goed gemest – in een moestuinbak wortel laten schieten. Of als compost gebruiken. Nog een maandje lockdown en ik heb het perfecte antilichaam ontwikkeld. Maar goed, laat die lente maar komen. Ook al zal opbloeien er voorlopig nog niet inzitten.
“Iemand een stukje taart voor ’t ontbijt?” gil ik moedig naar boven.
“Neeeee!” klinkt het in koor.
Nou, dan niet hoor.
Omnomnom.
Heerlijk om te lezen mens, wat schrijf je toch zalig. Ik voel me zoals jij, kan het niet zo uitdrukken maar het lijkt er behoorlijk op. Xxx
Haha, dank je voor ’t compliment! 😀