Op de laatste dag van het jaar zit Pa verhit in zomertenue op de bank. Op de thermostaat lees ik 26,5 graden.
Hoe het vandaag met het koorgezang is? Hoor ik het dan niet? Ze zijn weer volop bezig! Zonder nadere aankondiging begint hij uit volle borst mee te zingen, ondertussen het ritme meekloppend op zijn schamele dijbenen.
Ontwaakt! verworpenen der Aarde
Ontwaakt! verdoemd in hong’ren sfeer
Reed’lijk willen stroomt over de Aarde
en die stroom rijst al meer en meer
Sterft, gij oude vormen en gedachten
Slaaf geboor’nen, ontwaakt! ontwaakt!
De wereld steunt op nieuwe krachten
begeerte heeft ons aangeraakt
De melodie komt me bekend voor, maar de rillingen lopen me over de rug van de deprimerende tekst. Derhalve kijk ik wat moeilijk.
“Ken je dat niet?” vraagt Pa geërgerd, “dat zinge die rooie altijd…!”
“Aha!”, zeg ik, om maar wat te zeggen, “en welke rooien…?”
“Die lui van de Partij van de Arbeid natuurlijk!”
“Aha!” zeg ik nogmaals.
“Dat is de Internationale,” verklaart Pa, geïrriteerd over zoveel domheid.
Na enig zoeken op YouTube heb ik het muziekstuk gevonden. Pa zingt wederom vol passie mee, alsof ie zijn leven lang nooit anders heeft gedaan. En dat voor de man die, tijdens 78 jaar kiesgerechtigdheid, nog nooit ook maar één seconde heeft overwogen om op een socialistische partij te stemmen. Altijd op een christelijke, bij voorkeur één van de zwaardere soort.
“Hoor, nu zinge ze weer Stille Nacht, Heilige Nacht!”
“Nu nog? De kerstdagen zijn al voorbij, dus ze lopen achter met hun repertoire.”
De stichtelijke kerstliederen blijken door het zangkoor, dat hij bijna 24 uur per dag hoort, steevast in ras tempo te worden afgewisseld met socialistische marsmuziek. Pa vindt het maar een bijzonder vreemde en tevens zeer ongepaste combinatie, hetgeen uiteraard niet ontkend kan worden.
“Zouden het dan róóie christenen zijn?” opper ik, creatief als ik ben.
“Hoe kén dat nou! Dat bestáát toch helemaal niet!” stuift hij op.
“O nee? Je hoort het toch? Hoe kan dat dan?” hou ik vol.
Dat stemt tot enig nadenken, maar hij blijkt niet voor één gat te vangen.
“Nee, maar wat natuurlijk wél ken, is dat die lui stiekem een cassettebandje afspele!”
Tevreden over zijn verklaring van het onverklaarbare, kijkt hij me met zegevierende blik aan. Ja, wie is er hier nu gek? Er rest mij niets anders dan maar wat te knikken.
Desgevraagd geeft hij aan dat de politie nog steeds geen contact met hem heeft opgenomen, inzake het storende, nationalistisch Duitse gezang, dat het onzichtbare koor regelmatig ten gehore meent te moeten brengen.
“Zelfs in het winkelcentrum bij de Jumbo hoor ik ze zinge!”
Maar hij heeft genoeg aan de 112-bel getrokken, dus zijn schuld is het niet als het wéér uit de hand loopt met dat grensoverschrijdende gedrag van onze Germaanse buren. Als de nood aan de man komt, lost hij het zelf wel op.
“Zoiets is ook meer iets voor het ministerie van Buitenlandse zaken,” beweer ik, zo stellig mogelijk, “daar moet je de politie niet voor bellen.”
“Zou je denke…?” is hij verbaasd.
“Zeker weten; Duitsers zijn toch buitenlanders?”
Hij knikt instemmend en vraagt: “Welke minister motte we daarvoor hebbe?”
“Dat moet jij toch weten? Jíj zit de hele dag voor de tv het nieuws te volgen!”
Maar hij heeft geen idee. Ik overigens ook niet.
Colijn, Luns, Schmelzer en van Agt komen voorbij. En vallen af.
Kok, den Uyl en Lubbers kunnen het ook niet zijn.
“We sturen het gewoon naar de Koning; dan zorgt die wel dat het komt waar het wezen moet. En dan doet hij ook es wat voor z’n geld,” stel ik opgewekt voor.
“Naar de Koning? Die vrijer heb wel wat beters te doen!” roept hij verschrikt.
Dan uit hij plots een zeer gedecideerd besluit, dat hij vergezeld laat gaan met een ferm wegwuivend gebaar en het onderuitzakken op de bank.
“Ach, wat kenne mij die verrekte rotmoffe ook verrekke…”
En klaar is Klaus. Ruhe im Haus!

bron: pixabay.com 309051