Ik moet. Ik moet nu echt. Ik stel mijn plasmoment nu al twee uur uit. Die drie biertjes helpen ook niet natuurlijk. Er zijn nergens beschutte plekjes om even te hurken, overal lopen bezoekers en medewerkers. Ik had graag als een man even mijn rug naar de podia vol opzwepende muziek gekeerd en een boom bewaterd, maar als vrouw zonder plastuit gaat dat hier niet. Er zit niks anders op, ik moet naar de Dozen des Doods.
Trap niet in die gezellige naam, Dixi, die klinkt als een vrolijke kleuter met twee staartjes, waarvan de puntjes op de ‘i’ ook nog eens lieflijke hartjes zijn. Ik geloof niet in een hel, maar áls die bestaat, zal die de geur hebben die rond deze mobiele toiletten hangt.
Ik voeg me in de dikke rij vol vrouwen die duidelijk ook niet uitkijken naar dit hoognodige bezoekje. Het is lang wachten. Als ik aan de beurt ben, heb ik geen keus: de allerdonkerste wc van het terrein komt vrij en je moet grijpen wat je grijpen kan. Ik spring naar binnen, klap snel het schuifje op slot en begeef me in complete duisternis. Ik heb niet opgelet toen de deur open was en weet dus ook niets over de staat van dit geval.
“Geen tijd!” roept mijn blaas als ik de deur weer even open wil doen om iets te kunnen zien. Ook mijn telefoon heb ik niet bij me om bij te lichten. Maar je hebt een ware peptalk nodig om opgewassen te zijn tegen de lucht van deze pepkak. Ik adem maar niet meer door mijn neus en trek mijn broek naar beneden in het pikkedonker, hem angstvallig rond mijn knieën opfrommelend, zodat de broekspijpen niet in contact komen met de grond.
Ik wil hier absoluut niets aanraken. Je wil niet weten wat mensen soms op de wanden denken te moeten smeren. Ik kan niet gaan zitten, want er zijn er ook die maar wát graag dingen op de bril achterlaten (ik verzin dit niet!). Dus ik doe dat, waarvoor ik mijn dijen getraind heb. Dan hebben die squats toch nog een andere belangrijker functie dan stroomlijnen. Ik steek mijn billen naar achteren, hang in de lucht, richt en begin te plassen.
De verlichting die ik voel, wordt na anderhalve seconde weer verdrongen door afschuw. Ik hoor namelijk al snel van alles langs de pot lopen. OMG! Deze wc is zó vol; het kan niet anders dan dat er een bergje kwaad uitsteekt boven de bril en dat mijn plasje de laatste druppel is die de emmer doet overlopen. Ik hoor iets klateren, aan twee kanten, maar mijn blaas wil nu niet opgeven. Als die smurrie maar niet mijn schoenen in stroomt! Leve de festivallaarzen. Toch ga ik automatisch op mijn tenen staan, nog in de squat, en kukel daardoor bijna achterover.
Net op tijd grijp ik het handvat van de deur vast. En zo zet ik mijn missie voort, op m’n tenen balancerend, in zithouding, maar dan hangend aan de deur, met een overstromende heksenketel vlak onder mijn billen. ‘Schiet op!’ zeg ik tegen mezelf. ‘Maak het af, denk er niet aan, straks kunnen je laarzen onder de tuinslang of zo. Of zelfs even in de modder stampen zal ze goed doen.’
Eindelijk is mijn blaas leeg. Ik schud als een hond na een wandeling in een regenbui, want ik peins er niet over om te tasten naar eventueel papier om me heen – vervloekte wandsmeerders – en trek mijn broek weer omhoog. Ik hoor mijn laarzen splashen in de brei op de vloer als ik de deur open gooi. Ik heb het overleefd.
Nu weglopen. Niet omkijken. Doe het niet! Maar ik kan het niet laten. Ik kijk om, langs de open deur naar de wc, die nu door de maan verlicht wordt. En zie dat de deksel van de pot nog netjes naar beneden lag.

Bron: pixabay.com 5393125