
bron: eigen foto (LB)
Het grote nietapparaat hield ik vastgeklemd in mijn ene kinderhand. De duim van mijn vrije hand schoof ik voorzichtig tussen de opening van het metaal. Het paste maar net. Ik verschoof het apparaat met mijn duim ertussen naar m’n bureau en keek ernaar.
Even twijfelde ik, maar vrijwel tegelijkertijd drukte ik met mijn linkerhand hard en snel op de bovenkant en meteen schoot er een nietje dwars door mijn huid. Ik kan me niet meer herinneren of ik moest huilen of heb gegild, wel dat het heel lastig was om het de ferm omgebogen stukjes ijzerdraad uit mijn duim te peuteren.
Het was een vreemde eigenschap, iets bedenken dat zinloos, pijnlijk of onhaalbaar leek en het dan maar doen. Uitproberen.
Zouden de nieuwe gouden oorknopjes die ik als kleuter van opa en oma kreeg wegspoelen als ik ze in het toilet deed? Ja.
Kun je kauwgom uit je haar krijgen? Nee.
Durf ik ook weer van het dak van de school af als ik er op ben geklommen? Nee.

bron: eigen foto (JS)
Ik was er altijd alleen in, dit soort gedachtes. Weggekropen in m’n eigen wereld.
Erover schrijven deed ik wel en alle dagboeken uit die tijd heb ik nog. Ik verstopte ze voor mijn ouders, onder het tapijt in mijn slaapkamer en achter posters. Overal geheime verhalen en bizarre hersenspinsels.
Onlangs keek ik er voor het eerst sinds jaren weer in en las ik een paar korte stukjes. Het was alsof ik mijn eigen voyeur was, enerzijds een herkenbaar innerlijk universum, anderzijds een leven dat voorbij is. Het stemde mij licht melancholisch en ik heb de schriften weer teruggezet in de kast.
Een zoekend meisje lees ik in de vele schriften en boekjes, maar waarschijnlijk is iedereen zoekende op die leeftijd. Wanneer houden sommige mensen, véél mensen, daar eigenlijk mee op? Wanneer is de wereld niet meer een fascinerende plek die ontdekt moet worden? En wat is de reden dat sommigen onder ons niet meer nieuwsgierig zijn naar nieuwsgierigheid?
Hier in de duinen, aan de kust bij Den Haag, zeggen mensen elkaar ’s ochtends altijd vriendelijk gedag. Om een of andere reden lijkt er een wereldwijd ingestelde innerlijke klok te zijn, die bepaalt dat mensen elkaar ’s middags niet meer groeten. Waarom is dat?

bron: eigen foto (JS) – credits: Peek Hijmans
Het boek ‘My family and other animals’, van de beroemde zoöloog Gerald Durell, beschrijft zijn kindertijd in Griekenland. Durrell heeft al vanaf zijn jonge jaren een enorme belangstelling voor alles dat kruipt en leeft. Hij verzamelt torren in lucifersdoosjes en laat ze tegen elkaar vechten. In zijn fantasie zijn de torren heldhaftige ridders, hij geeft ze namen en draagt ze altijd met zich mee, in zijn broekzak.
In zijn jeugd is de basis gelegd voor zijn latere werk. Durrell heeft de visie op dierentuinen veranderd. Deze dienen niet langer ter vermaak, maar zijn er om bedreigde diersoorten enige kans op overleven te bieden. Er wordt te allen tijde uitgegaan van de natuurlijke staat van zijn en de leefomgeving van elk dier.
Zo las ik dat sommige dieren het helemaal niet fijn vinden om veel ruimte te hebben. Daar voelen ze zich door uit het lood geslagen en raken volledig in de war. Bepaalde diersoorten zijn het meest gelukkig als ze hun hele bestaan doorbrengen op één vertrouwde, veilige vierkante meter.
Ik ben niet zo’n dier. En soms vind ik dat jammer. Het lijkt me heel rustgevend, overzichtelijk en bij vlagen bijzonder prettig om tevreden te zijn met dat wat er is en niet alsmaar reikhalzend uit te blijven kijken naar een andere horizon, verder weg en onbekend.
Het is gelukkig niet langer mijn wens om te onderzoeken of het mogelijk is om stukken metaal of andersoortig materiaal door een willekeurig lichaamsdeel te forceren. Maar het zoeken, vragen, het Grote Niet Weten, het is me kennelijk dierbaar. Ik schrijf er nog steeds over. Ik hoef het alleen niet langer te verstoppen achter het behang of onder ‘t tapijt.

bron: eigen foto (JS) – credits: Maaike Peterse