Een socioloog met een moeilijke achternaam – klonk als ‘Boterham’ (*) – vertelde dat we naar complotdenkers moesten luisteren, ze niet als gekkies moeten wegzetten, enzovoorts. Als eersteklas stronteigenwijs recalcitrant wicht, voelde ik wel iets voor het tegengeluid.
Al vanaf dat ik op het potje pieste, eiste ik antwoorden op alles. Ik dreef mijn ouders tot wanhoop. En later de leraren. Wat zij als feiten brachten, trok ik per definitie in twijfel en ik verwachtte stante pede bewijs voor wat zij wilden dat ik voor waar aannam. Lege schoolgangen en het kantoor van de directeur staan beter in mijn geheugen gegrift dan klaslokalen, zo erg was het. De laatste twee jaar hoefde ik me niet eens meer te melden bij de directie, mocht direct naar de conciërge voor een straftaak die hij omzette in theedrinken. Terugkijkend was ik misschien wel een Wappie in de dop.
Hoe ongeloofwaardig het ook moge klinken, zo tegendraads als ik was, zo volgzaam was ik ook. Ik leerde wat ik moest leren, bleef nooit zitten, slaagde en er volgde een succesvolle studietijd en carrière.
Terug naar ‘Boterhams’ boodschap: “Luister naar ze!” Dat probeerde ik en meteen werd duidelijk dat mijn dwarsigheid weinig overeenkomstig was met die van de doorgewinterde complotdenker. Daar waar ik feiten wilde, fantaseerden zij hun verhaalgaten dicht met nieuwe fabels om de oude te verklaren. ‘Boterham’ was af. Prima dat je wilt weten waarom mensen dit doen, maar hun ideeën serieus nemen?
“Maar,” zei een kennis, “stel dat er íéts van waar is?”
Ze had een punt en bovendien ben ik dol op mysteries, dus waagde ik nog één poging. Ik onderwierp een van de complotten aan eigen onderzoek:
De tunnels gevuld met ontvoerde kinderen ten behoeve van de bloeddorstige linkse elite.
Men had me toegefluisterd dat de oude Limburgse mijngangen tot aan de nok gevuld waren met de arme zielen. Laat ik nu toevallig op zo’n mijnbult wonen. Het idee dat het waar kon zijn, vatte post. Ik had al zo vaak en altijd na twaalven ‘s nachts onverklaarbaar gekrijs gehoord, dus…
Op een ochtend vulde ik mijn knapzak met spijs en drank, deed bij gebrek aan een bouwhelm mijn motorhelm op en bond er een hoofdlamp om. Dat graven was wel een dingetje en de voorraad eten slonk te vlug. Mijn man, die een scheiding overwoog, voelde nog net genoeg loyaliteit om tot – zover het ging – etenswaar na te gooien. Zijn laatste woorden, die ik half hoorde, eindigden met ‘advocaat’ en ‘in de arm.’
Een zorg voor later, want ik had een tunnel bereikt en spitste mijn oren. Een kreet van schrik kon ik nog net onderdrukken, het was overduidelijk dat ik niet alleen was. Dit kan toch niet waar zijn? Hebben ze dan al die tijd gelijk gehad? In mijn hoofd schreef ik al een spijt- en getuigenverklaring en visualiseerde ik hoe ik de arme schapen redde. Natuurlijk flitsten er ook beelden langs van mijn standbeeld. Een Koninklijke onderscheiding kon ik vergeten; hij (W.A.) zat immers óók in het complot.
Uit mijn egoroes ontwaakt, bemerkte ik dat wat ik als kinderkreten van wanhoop had aangenomen, toch meer weghad van jolijt. Ik kroop op de herrie en het licht af. Minutenlang hapte ik stof, omdat mijn mond van verbazing weigerde te sluiten.
Een orgie was het, een regelrechte wanstaltige gangbang van sokken die zich insmeerden met wasverzachter om zich pijnloos en onafgebroken te vermenigvuldigen. Ze kropen op, over en in elkaar. Het krijsen kwam van de kraamafdeling en de afdeling babysokjes die zich op de borelingen stortte om de zwakste van een paar te verscheuren. Grijze, wollen rechtersokken marcheerden om het tafereel heen en geboden in koor: ‘Dood aan de paren. Lang leve het paren.’
Ik schudde mijn hoofd, wreef in mijn ogen, niets hielp. Wat ik zag was echt. Vanuit mijn linkerooghoek zag ik een bekend gezicht. Kutkabouter Pilzepfeifer, die in ieder verhaal ongevraagd en vooral ongewenst zijn intrede doet, kroop uit iets wat op een rioleringspijp leek. Hij droeg een berg sokken en wierp die te midden van het seksgeweld en liep al zwaaiend op me af. ‘
“Jij weer,” verzuchtte ik.
“Ha loeder, nu weet je het. Je hebt het mysterie van de in de wasmachine verdwenen sokken ontrafeld.”
Voor het eerst was ik te perplex om een grote bek terug te hebben. Ik wilde weg en miste mijn man. Stel dat hij de scheiding al had ingezet. Ik kon maar een ding doen, het op een dealtje smijten met het gedrocht.
De terugweg ging vlugger dan gedacht. Thuis trof ik mijn liefde met roodomrande ogen en een stapel papieren voor zich aan de keukentafel. Ik ontknoopte mijn knapzak en schudde deze voor hem uit.
“Je hebt ze gevonden, mijn sokken, maar hoe… ?”
Tranen van geluk stroomden over zijn wangen. Hij verscheurde de papieren en nam me in zijn armen. Wat een ongeremde vrijpartij had kunnen worden, werd ruw verstoord door het gekreun van sokken die onderwijl om Robijn smeekten. Ik greep het geile garen bij elkaar, smeet ze in de wasmachine en zette de knop op deprogrammeren.

bron: eigen foto (LB)