De dag voor Kerst zit Pa klaar met koffie, thee en gortdroge rozijnencakejes.
“Zingt het koor al Kerstliedjes? Of hebben ze vakantie?” vraag ik.
Een seconde of vijf moet hij met afgewend hoofd geconcentreerd luisteren, alvorens hij kan mededelen dat het onzichtbare zanggezelschap geen verlof heeft, doch momenteel ook geen Kerstliederen ten gehore brengt. Maar zingen doen ze.
Wat hij dan nu wel hoort?
“Panisanzjeelikoes.”
“Wat?”
Hij herhaalt het vijf keer en dan versta ik het nog steeds niet.
“Dat is Latijn,” verklaart hij plechtig.
“Nou nou, doe maar sjiek.”
“En weet je wat dat betekent?” wil hij weten.
Ik heb geen idee, maar al had ik het wél, dan is het niet de bedoeling dat ik het zeg.
“Brood van de engelen,” verklaart hij, zo mogelijk nog plechtiger.
“Zo zo, doe maar duur!”
Pa kijkt trots.
“En hoe weet je dat?” wil ik weten.
”Ach, zukke dingen wéét ik gewoon,” zegt hij, achteloos zijn schouders ophalend.
“Werd dat vroeger in de kerk gezongen?” vraag ik door.
“Welnee!” roept hij verontwaardigd.
“Maar… is het dan geen katholiek lied?”
“Welnee!” roept hij weer, nu nijdiger, “ik ben niet van de katteliek; ‘t is gewoon móói!”
Als rechtgeaarde gereformeerde heeft hij geleerd dat alles wat Rooms was, niet deugde. Veel te lichtzinnig en te oppervlakkig. Beetje biechten en klaar. En vervolgens weer volop hoeren en snoeren.
“Maar een katholiek lied kan toch óók mooi wezen?” houd ik vol.
Op YouTube vind ik Panis Angelicus.
Na een bijzonder lang intro met onnoemelijk veel strijkers begint een sopraan buitensporig haar best te doen.
“Is het mooi?!” roep ik boven de muziek uit.
“Nee, ik hou niet van die gillende wijve; geef mij maar een vent!” keurt Pa streng.
De Italiaanse tenor Andrea Bocelli blijkt ook een versie in zijn repertoire te hebben.
“Is dat beter?” schreeuw ik.
Pa knikt tevreden en wiegt met zijn hoofd mee op het ritme.
Maar uiteindelijk heeft de versie van Bocelli’s landgenoot Pavarotti, God hebbe zijn ziel, verreweg zijn voorkeur. Vermoedelijk vanwege het vele vibrato.
“Ik weet door dat Latijn zeker dat het een katholiek lied moet zijn,” vervolg ik.
Pa doet zijn best om niet al te lelijk te kijken.
“Het is heel lang geleden, al in de 13e eeuw, op verzoek van Paus Urbanus geschreven,” deel ik mijn Wikipediakennis.
“Hóé heet die vent? Urbanus? Wat een idiote naam!” schampert Pa luidruchtig.
Zo’n verwijfde kerel in een jurk hoort natuurlijk al niet. En een beetje Paus heet Johannes of Paulus, dus dit is hét bewijs dat je die Papen absoluut niet serieus kunt nemen.
Het koor begint onverwacht weer en Pa neuriet, bij gebrek aan kennis van de volledig tekst, met veel vibrato Panis Angelicus mee.
“Zou dat brood een beetje te eten zijn?” vraag ik, na het eerste couplet.
”Welk brood?” schrikt hij op uit zijn serene staat.
“Dat brood van die engelen.”
“Nou, dat zal wel ouwe rotzooi zijn,” meent Pa.
“Dan is het maar goed dat ik een broodje met kip heb meegenomen.”
Het broodje kipkerrie van de toko leg ik op een bord.
Een blauw geruite theedoek op zijn schoot tegen het gele knoeien.
Nadat hij de eerste hap heeft doorgeslikt, sluit hij zijn ogen dramatisch.
“En? Hoe smaakt het? Is het wel lekker?”
“Alsof er een engeltje over me tong piest…,” spreekt Pa devoot.
Panis Surinamos.

bron: pixabay.com 675488