“Hij werd steeds groter en dikker. Maar rijp? Mooi niet! Dus kon ik ‘m ook niet uitdrukken, hè. Ja, naar binnen toe. Maar dat was dus niet goed. Alle pus de verkeerde kant op! En nu zit ik dus wéér hier.”
In de wachtkamer van de afdeling dermatologie praat het oude vrouwtje in de rolstoel honderduit over haar oversized puist aan de binnenkant van haar dijbeen. Ik zit daar al anderhalf uur te wachten, samen met dochter die al jaren onder erge neurodermitis lijdt. Inmiddels hebben we daarvoor al twee huidartsen versleten. Die wisten het verder ook niet meer en dus is de allergie-polikliniek van dit ziekenhuis ons last resort. Al onze hoop is gevestigd op de specialisten hier. Hun reputatie is groots en onze verwachtingen hoog.
En ja, anderhalf uur, ja. Niet overdreven. Komt door corona, zo vertelt een stagiaire a.k.a. A.I.O als ik haar even aan haar jas trek. Zes van de zeven artsen zitten in quarantaine en dus werkt één arts alle patiënten en afspraken in haar uppie af. Dan duurt het allemaal een ietsepietsje langer.
De ouwe mensjes die daar rondhangen (de hangouderen), wachtend op behandeling van hun open been, eksteroog, steenpuist, of erger (ik meen een melanoom te zien in het gezicht van een oud heertje), hebben nu toch wel wat moeite met het opbrengen van nóg meer geduld. Ik snap dat helemaal. Ze vragen om de beurt aan iedere voorbijgaande witte jas wanneer ze nu eindelijk aan de beurt zijn, want ze hebben toch echt allemaal ‘een echte afspraak’. Die hebben wij weliswaar ook, maar wij weten inmiddels de oorzaak van de vertraging. Zij niet.
Ik heb dan ook oprecht met hen te doen. Ze zitten daar maar te zitten in hun rijdende tuinstoelen, voor zich uit starend, met hun medische documentatie in de bevende handen. Uren en uren wachten, de hele dag lang. Af en toe worden ze naar een ander gedeelte van de gang of naar een andere afdeling geschoven. Omdat ze in de weg staan of omdat een andere behandeling eerst moet. Dat is hun enige afwisseling in het dagelijkse ziekenhuisprogram. Al starende naar de steunkousen in gezondheidsslippers van een oude, volledig apathische man naast mij, vraag me ik af of iemand deze mensen af en toe wel iets eten of drinken brengt. Zijn mondkapje hangt onder zijn kin. Hij beweegt niet; het lijkt een beetje alsof hij al op ademen na dood is. Arme man.
Ik app mijn lief dat het nu toch wel héél erg lang duurt allemaal. Zijn antwoord: “In de Oekraïne zijn ze blij als ze twee uur in een ziekenhuis kunnen rondhangen zonder gebombardeerd te worden!”
Eh… ja. Oké. Relativeren is belangrijk. Altijd. Ik zou voor geen goud willen ruilen met al die zieke ouwetjes hier. Toch merk ik dat ik er ietwat chagrijnig van word, maar ik geef er niet aan toe.
Het oude puistenvrouwtje is daarentegen in een opperbest humeur. Ze kletst honderduit tegen een ‘jongeman’ – ik schat hem een jaar of 80 – tegenover haar.
“Ja jongen, als je zo oud bent als ik, dan komen de gebreken pas echt, hè. Ik ben al 96! Zou je niet zeggen, hè? Nee, hè? Maar het is toch echt zo! En dan krijg je dus ook van die puisten, hè? Zoals deze! Moet je kijken!” kakelt ze zo luid dat het op de hele gang en voor alle wachtenden (30? 40?) te horen is. Onderwijl probeert ze haar been op te tillen om het puistgeval te laten zien. Blijkbaar heeft ze veel bevestiging nodig. Of ze is tijdens haar lange leven gewoon heel erg van het woordje “hè” gaan houden. Na een tijdje hoor ik de rest van haar puistbeschrijvingen niet eens meer, alleen nog maar op regelmatige tijdstippen: “Hè?… Hè?… Hè?”
“Ja, dit zijn dus van die puisten die dan naar binnenkant verder groeien, omdat je je ouwe pootjes niet meer genoeg beweegt, hè! Ik zou wel es willen weten wat er allemaal nog meer van binnen groeit!” ginnegapt ze. Ik wil dat bij nader inzien liever niet weten. Maar de ontvangst in deze gang is zo bar slecht, dat ik niet eens een boek kan lezen op mijn mobiel (no synch). Dochter zit er ook uitermate verloren bij. Geen mobiel = geen leven in de wachtrij. Dan is een live gestreamde aflevering van ‘ouwetjes onder mekaar’ best geinig. Maar in werkelijkheid is het dieptriest. En als ik dit zo allemaal zie (en hoor), weet ik het zeker. Zó wil ik niet oud worden. Dan toch liever jong sterven. Of in ieder geval jonger. Want voor jong is het helaas al te laat.
Twintig jaar geleden heb ik met God afgesproken dat ik zo taai zou zijn dat ze me op 150-jarige leeftijd ten langen leste dood moesten knuppelen.
Als ik nu zie hoeveel moeite het kost om nog enigszins fit te blijven, in combinatie met de eerste hints naar ouderdomskwaaltjes (ogen gaan achteruit, gewrichtspijn, om maar wat te noemen) sta ik er iets genuanceerder in.
80 in relatief goede gezondheid, lijkt me een prima leeftijd om de pijp aan Maarten te geven. Dan heb ik nog dertig jaar om mijn bucketlist af te vinken.