“Wanneer je over een tijdje gaat hemelen,” zucht ik tegen mijn 90 jarige oma, “weet ik wel dat ik je zó ontzettend zal gaan missen… Eerlijk gezegd moet ik er niet aan denken dat je er op een dag niet meer zult zijn.”
We drinken samen een kopje thee en ik kijk rond in haar gezellige woonkamer, waar mijn vergeelde schoolfoto’s, knutselwerkjes en allereerste schilderijtjes nog steeds als iconen aan de muur hangen.
“Ach, ik kom heus wel terug, hoor,” grapt mijn oma nonchalant. “Als een vlinder bijvoorbeeld, dat lijkt me wel wat. Met al die mooie kleuren!”
“En toch,” peins ik hardop, “zou het fijn zijn als je straks vanuit het hiernamaals op de een of andere manier een teken van leven zou kunnen geven. Zodat ik weet, dat je er op de een of andere manier nog bent.”
“Geen teken van leven, maar een teken van dood,” verbetert mijn oma glimlachend. “Maar ik zal mijn best doen en proberen je een sein te geven als het zover is.”
Er valt een rustgevende stilte. Ik neem een slokje van mijn thee en mijn oma pakt haar onafscheidelijke breiwerk weer op. Zolang ik me mijn oma kan herinneren, breit ze poppenkleertjes en haakt ze kleedjes.
“Weet je oma,” bedenk ik ineens, “misschien kun je beter als een witte angorakat terugkomen. Dat past toch veel beter bij je. Zo’n warm en zacht bolletje wol. En dan kun je lekker bij mij thuis op de bank slapen…”
Inmiddels is mijn oma overleden. Ze stierf anderhalf jaar geleden in een verzorgingstehuis, waar op dat moment strenge Coronamaatregelen golden. Ik heb geen afscheid van haar kunnen nemen.
Sindsdien probeer ik mezelf te troosten met de gedachte dat we geen afscheid hoefden te nemen, omdat ze me immers had beloofd, dat ze af en toe nog iets van zichzelf zou laten horen.
En jawel, hoor! Zoals afgesproken, een paar dagen nadat ze gestorven was, zat er ’s avonds laat een zwerfkat voor mijn deur klagend te miauwen. Het arme dier was gewond, uitgehongerd en half bevroren door de vrieskou. Nadat ik hem had binnengelaten en opgelapt, wijkt hij sindsdien niet meer van mijn zijde.
Maar… de kat is donkergrijs. Niet wit. Bovendien wil deze kater helemaal niet op mijn comfortabele, net nieuwe bank slapen. Hij gebruikt hem liever als krabpaal, waardoor de bank al na een paar weken volledig was geruïneerd.
Mijn toch al sterk aanwezige twijfels over het bestaan van reïncarnatie zijn hierdoor alleen maar toegenomen. Want één ding weet ik zeker: mijn oma zou natuurlijk nooit mijn nieuwe bank slopen.
Mijn blik glijdt van de gehavende bank omhoog naar de foto’s, knutsels en schilderijen, die sinds het overlijden van mijn oma een nieuwe plek boven mijn bank hebben gekregen. Het zijn mooie, tastbare herinneringen, die mijn verdriet wegnemen.
“Kijk eens poes, wat een leuke foto!” probeer ik toch nog maar eens.In de hoop dat de kat enige blijk van herkenning zal tonen, wijs ik naar de trouwfoto van mijn grootouders.
Maar ondanks dat het beslist een lang en liefdevol huwelijk is geweest, toont de kat geen enkele belangstelling. Ongeïnteresseerd kijkt hij een andere kant op. Er kan zelfs geen spinnend geluidje vanaf.
“Ach laat ook maar,” haal ik mijn schouders op.
De kater is het ermee eens, draait zich nuffig om en ontdekt plotseling een grote emmer latex, die nog geopend tegen de muur staat geschoven. Hij snuffelt er even aan.
“Ach, dat is waar ook,” schiet me te binnen. Ik was gisteren de muren aan het witten en ben zowaar vergeten de emmer latex af te sluiten.
Maar het is al te laat. De kater kijkt me triomfantelijk aan. Zijn kop is volledig besmeurd geraakt met witte verf. Tot overmaat van ramp loopt hij ook nog eens over de deksel, waardoor nu ook zijn poten wit kleuren. Haastig probeer ik hem op te pakken zodat ik hem kan afspoelen maar hij is me steeds veel te snel af. In een mum van tijd is mijn vloer, bank en tafel, zelfs het aanrecht bezaaid met witte verfafdrukken van zijn poten.
“Een vlinder, ja… Dat was achteraf gezien, misschien inderdaad toch een véél beter idee geweest,” mompel ik terwijl ik een dweil en een emmer pak. Maar goed, het is nu wel een witte kat.