Fietsend door het boerengehucht Achterbroek moet ik plots in de remmen voor een mannetjeseend die vanuit het niets de berm uit waggelt en zigzaggend de weg oversteekt. Zeker verliefd. Het lijkt me stug dat ie dronken is.
Met kunst- en vliegwerk weet ik de woerd te omzeilen. Nog best een gedoe, want watervogels zijn net politici. Ze zwalken van rechts naar links, en weer terug. Zelden houden ze zich aan de ingeslagen weg.
Deze keer tref ik het: het dier hobbelt – nadat hij mij is gepasseerd – in rechte lijn de weg op, naar de sloot aan overkant.
Achter me hoor ik een auto luid brommend dichterbij komen. Zware motor, veel Pk’s, zo te horen. Wij naderen de provinciale weg en de auto is het enige voertuig in velden en wegen. Ik verwacht dat de bestuurder vanzelfsprekend óók remt voor de waggelwoerd, maar hij rijdt ‘gewoon’ door.
Ik wil het niet zien, maar om de een of andere manier kleven mijn ogen aan de eend. Zijn nek klapt dubbel. De volgende autoband vermorzelt het beest compleet. Mijn maag maakt een koprol. Misselijk ben ik, maar dat is niets vergeleken met de felle fik die in mij woedt. Ik ben in staat de man achter het stuur – samen met zijn morele defect – ter plekke de strot om te draaien.
Drie meter verder stopt de auto bij de provinciale weg. Het is er eentje van het type ‘Met Enige Rijlessen Controleert Elke Dwaas Een Slagschip’.
Mijn blik valt op de kentekenplaat en het regeltje eronder. Ik rijd naar links – daar is de oversteekplaats voor fietsers – en roep door het openstaande raampje: “Heeft u poep in uw ogen? Teveel moeite om uw voet éven op die rem te zetten? Dan had die eend tenminste nog geleefd!”
De bestuurder is een man. Ik had niet anders verwacht. Eind zestig, zijden sjaaltje, zwabberende onderkin en een meer dan zelfverzekerde blik.
“En wie denk jij wel dat je bent?” vraagt hij minzaam, maar duidelijk hevig verontwaardigd.
“Ik ben degene die u aanspreekt op uw moordende rijgedrag op een openbaar landweggetje.”
“Pfff, ga fietsen? Met je rooie haar,” schampert de kerel.
“Beter dan zo’n kale knar. En vertel me niet dat daar hersenen onder zitten, want dan was u wél in staat geweest om voor een dier te remmen.”
‘Jij verbeeldt je nogal wat, troela! Het is maar een eend, hè! Geef toe: je bent gewoon jaloers, omdat je eigen vent niet zo’n dure auto heeft.’
‘Mijn vent heeft tenminste fatsoen! Dat is voor geld niet te koop,’ sneer ik. ‘En trouwens…’ Ik laat een seconde stilte vallen voordat ik mijn grievende woorden uitspreek: ‘…die auto is helemaal niet van u. Die is van de leasemaatschappij.’
De ouwe knar wil weer verbaal van leer trekken, maar blijft na mijn opmerking ineens hangen in verbazing; zijn mond gaat open en meteen ook weer geluidloos dicht. Dát hoor ik graag. Want dan hoor ik hem ook luid en duidelijk denken: hoe weet die fietsende vuurtoren dat nou weer?
‘Kentekenplaat,’ zeg ik achteloos, klik mijn voet in ’t pedaal, steek de provinciale weg over en sla aan de overkant linksaf de secundaire weg op. De bullebakkenbak zoeft voorbij. De hansworst erin zwaait heftig met een vinger en claxonneert zich een breuk.
Maar ja, wat heb je aan twee opgestoken middelvingers? Niets. Daarom besluit ik wijselijk om de verwaande kwast gewoon te negeren. Dat doe ik immers met strontvliegen ook altijd. Ik hoop van ganser harte dat hij de eendensloot inrijdt.

bron: pixabay.com 2143946
geweldige reactie van je Mirjam
al lijkt het mij dat ik dit ooit al eens op je keek op de week las
bij je bijbelles kon ik niet reageren , maar ik had d zelfde vragen op de lagere landbouwschool aan de dominee tijdens bijbel les ofzo iets