Op mijn racefiets rijd ik ongeveer 10.000 km per jaar. Met mijn auto hooguit een kwart van deze afstand. Als ik dat al haal. Aan tanken heb ik een schurfthekel, dus dat karwei besteed ik meestal uit aan mijn man. Handig, want die rijdt haar (mijn auto is een meisje) dan vaak ook meteen even door de wasstraat.
In de negentien jaar dat ik in mijn blauwe hondenhok op wielen rijd, heb ik haar nog nooit gewassen. Mijn koersfiets poets ik na iedere rit en parkeer hem (hem, ja; jongetje – vraag me niet waarom) daarna in de woonkamer. Kwestie van prioriteiten stellen. Mijn familie ziet het met verbazing aan. Ze hebben er zo hun mening over, maar who cares?
Not me.
Tank ik eens zelf, gebeurt er altijd wel wat. De meest recente keer dat ik zelf moest tanke, was bijvoorbeeld de dorpspomp leeg. Ik verzin dit niet. Dus reed ik het dorp uit, scheurde over de provinciale weg naar een andere locatie en ging in de rij voor de benzinepomp staan. Voor me stond een rode, vierkante doos op wielen. Ik stond geruime tijd te wachten. Er bewoog niemand bij de pomp. Binnen bij de kassa zag ik ook geen activiteit, dus toeterde ik. Geen reactie van de auto voor me.
Ik stapte uit en liep naar het bestuurdersraam. ‘Goeiemiddag. Gaan jullie zo nog een keer rijden?’ informeerde ik opgewekt. Twee jonge blondines halverwege de twintig met paardenstaarten en glow-in-the-dark-gebitten keken me aan.
‘Bemoei je met je eigen, stom wijf! We zitten hier even te kletsen, ja,’ snauwde de bestuurster op haar tolerantst. Op haar schoot lag een zak chips waar de blondines om de beurt een hap uit graasden.
‘Dit is een tankstation,’ hielp ik ze herinneren, ‘geen parkeerplaats.’
‘Dan heb je mooi pech gehad!’
‘Oké, blijf daar vooral staan,’ en draaide me om. In mezelf foeterde ik: seniele snotneus, blonde blaaskaak, smerige snol. Ik vind dat ik best fantastisch kan schelden. Dat leer je vanzelf wanneer je opgroeit in ‘Rotterdram’. Maar hardop doe ik het dus nooit (meer). Wel heb ik een vreselijk karakter.
Ik stapte in mijn auto, reed achteruit, passeerde de smerige snol, en reed achteruit terug. Net niet tegen de bumper van de rode doos aan. Achter haar sloot een nieuwe auto aan in de rij. Hierdoor stond de doos klem, tenzij de bestuurster zakken openhaardhout, voetballen, kranten en bloemen omver wilde rijden. Het raam van de rode koektrommel gleed naar beneden. ‘Wat ga je doen?!’ vroeg de snol. ‘Tanken!’ riep ik. ‘Dat doen mensen wel vaker bij een tankstation.’
‘Nou ken ik nie weg, suftrut!’ schreeuwde ze. Manieren, manieren…
‘Mevróúw Suftrut,’ verbeterde ik haar. ‘Wij hebben niet geknikkerd.’ Op mijn elfendertigst liet ik met een stralende lach de tank vollopen en wandelde op mijn gemak naar binnen. No stress, girl!
Roodgloeiend van woede, toeterend en met gestrekte middelvingers konden de snollebollen niets anders doen dan lijdzaam wachten tot ik bij kassa had afgerekend.
Domme blondjes. Ze bestaan nog. Heerlijk. Héérlijk.

bron: pixabay.com 160342