Bonk-ka-bonk-ka-bonk. Negeren, denk ik, ik rijd gewoon door een aantal kuilen en over een stel kluiten. Maar mijn brein weet beter. En jawel, een lekke achterband. In deze snertregen en kou nog wel en nergens enige beschutting langs de IJsseldijk. Toen ik opstapte, dacht ik nog: zestig kilometer fietsen, da’s uit, weer thuis, en gedoucht binnen drie uur tijd. Niet dus.
Maar: vloeken op derde Kerstdag is ongepast, houd ik mezelf voor.
Afstappen. Achterwiel eruit trekken (handen warmblazen). Buitenband van de velg wippen (handen warmblazen). Binnenband eruit peuteren (handen warmblazen). Nieuw binnenbandje erin (handen warmblazen). Oppompen (handen warmblazen). En het wiel weer in de fiets steken. Klaar.
Ik veeg mijn handen schoon aan een pluk dood gras (zinloze actie) en trek mijn handschoenen weer aan. De kapotte band met een knoop erin hang ik als een sjerp om mijn nek. Ik ben bijkans bevroren. Dat is een wonder wanneer je weet hoe veel lagen kleding ik aan heb. Uit pure frustratie maak ik een foto van het industriepand aan de overkant van de IJssel. Mopperend stap ik op: moet ik thuis nóg een extra bandje plakken. Twee andere hangen reeds te wachten in de garage.
Koud een kilometer verder zie ik een wielrenner naast zijn racefiets lopen. Is het besmettelijk? Hangt het in de lucht? Ook hij heeft een platte achterband. Liever hij dan ik, denk ik vredelievend. De wat oudere man loopt me met zijn fiets aan de hand tegemoet, duidelijk met zijn ziel onder de arm. De tranen in zijn ogen komen door de wind, mag ik hopen? Ik stop.
‘Meneer, heeft u materiaal nodig?’
‘Nou…als dat zou kunnen…’ begint hij voorzichtig. Hij bekijkt me van mijn helm tot en met mijn overschoenen. Zou hij me taxeren op ‘halve gare’?
‘Eh…heeft u plakspullen?’ vraagt hij.
‘Nee, wel een binnenbandje.’
‘Ik heb geen geld bij me. Ik ben alles vergeten: mijn bidon, reservemateriaal, mijn telefoon, zelfs de huissleutels. Ik kan wel geld naar u overmaken.’
Met mijn hand maak ik een wegwerpgebaar. Wat heb je aan geld op een bankrekening?
‘Hoeft niet,’ zeg ik. ‘Het bandje is een thuiskomertje, eentje met een plakker.’
We gaan aan de slag. Hij trekt zijn achterwiel eruit. Ik rijk een voor een de wippers aan en voel me net een operatie-assistente. Wel eentje met ijshanden. Van de kou krijgen we loopneuzen. Eerst halen wij nog op zo beschaafd mogelijke wijze onze giechel op, maar dra wordt het onfatsoenlijk. Ach, fietsers onder elkaar…
Ik krijg zijn kapotte binnenband en overhandig hem mijn thuiskomertje.
Zijn volgende zin komt uit het niets. ‘Twee weken geleden is mijn beste vriend – mijn fietsmaat – overleden.’ Ik zoek naar woorden. Het duurt even voordat ik ze vind: ‘Het spijt me van uw verlies. Ik snap nu wel dat uw spullen nog thuis liggen.’
De man knikt. In stilte werken we verder.
‘Kunt u wel uw huis in straks?’ vraag ik.
Hij knikt. ‘Ja, mijn vrouw is thuis.’
Zijn band oppompen mag hij zelf doen. Wanneer zijn fiets weer compleet en berijdbaar is, vloekt hij ineens hartgrondig: ‘Góóódsamme! Wat heb ik een kouwe klauwen!’ Gevolgd door: ‘Oh, pardon.’ Dat laatste klinkt als Wieteke van Dort in haar rol van de deftige dame uit de Stratemakeropzeeshow.
Ik schiet in de lach. ‘Nou, díé heb ik ook. Sterker nog: volgens mij ontdooi ik niet meer voor Nieuwjaarsdag.’
We schateren een moment samen. We wensen elkaar alvast een gelukkig nieuwjaar en wel thuis. Dan fietsen we in tegengestelde richting weg. Prompt weet ik weer wat zo leuk is aan banden plakken: solutie snuiven. Ik verheug me er nu al op. Want daar krijg je het zo heerlijk warm van, van binnen.