Van de kou ligt Pa met kleren en al in bed, onder een bleek katoenen “dekentje van niks”.
“Moet je voelen; er zit helemaal geen wol in!” knort hij ontevreden.
Thuis heeft hij tenminste fatsoenlijk spul; flanellen lakens en kleurige, 100 % zuivere scheerwollen AaBee dekens. Maar hier moet hij onder die goedkope rommel liggen. Te blauwbekken.
In het gesticht waar hij tijdelijk verblijft, zit een brasserie, alwaar men, naast koffie, thee, fris, wijn en bier, ook vieux en jonge jenever kan bekomen. Jawel!
“Zullen we naar het restaurant gaan? Voor een borrel?” stel ik enthousiast voor.
“Borrel? Ik zou wel een hele fles lusten! Het is dat ik hier de weg niet weet, anders wist ik het wel…” Een blik van gelukzaligheid overvalt hem, in zijn grote verlangen even verlost te zijn van alle driftige Duitsers, alle andere oorlogsonrust en de overige ongezelligheden, die maar hevig huis blijven houden in zijn hoogbejaarde hoofd.
“Dat snap ik, maar daar beginnen we niet aan. Twee borrels kan je van me krijgen!” doe ik streng.
Aan de bar bestel ik een witte wijn, een jonge jenever en, het is per slot van rekening vrijdagmiddag, een portie bitterballen. Mét mosterd. Met argusogen wordt de bibberend brave jonge klare op het dienblad aanschouwd, om vervolgens bespottelijk gemaakt te worden.
“Wat mot ik met dat vingerhoedje?” wijst hij boos. Desondanks neemt hij onmiddellijk een slok van het afkeurenswaardige spul en spoelt zijn mond er zo grondig en langdurig mee, alsof hij bij de tandarts zit voor een meervoudige wortelkanaalbehandeling.
Die “bruine bitterdingen” blieft hij aanvankelijk niet, maar nadat hij er argwanend tóch een heeft geproefd, laat hij zich de rest bijzonder goed smaken.
Hij krijgt een tweede glaasje. Dat blijkt, tot zijn ontsteltenis, zelfs tot slechts een vingerbreedte ónder de rand te zijn gevuld. Hetgeen vervolgens tot nog meer ongenoegen leidt.
“Die wijve kenne niet schenke… ik mot de baas hebbe!”
Met de rookwolken uit zijn oren rollatort hij, na het nuttigen van het tweede glaasje, richting het bedienend personeel om aldaar zijn ongenoegen kenbaar te maken. De “baas” blijkt desgevraagd niet aanwezig te zijn.
Daarop gooit hij, direct naast het gebruikte glaasje, 20 euro op de toonbank om een derde neut te verordonneren. Maar dat gaat zomaar niet! Daartoe dient hij eerst “een code” in te tikken op een of ander vreemdsoortig “kastje” bij de kassa.
“Maar dat verdom ik; dat is natuurlijk weer om me te controleren!” maakt hij zich boos om zulke lafhartige nazipraktijken.
“Twee is vast het maximum dat is toegestaan. Er zijn anders altijd mensen, ik noem geen namen, die er een potje van gaan maken,” zeg ik, vals en veel te vrolijk. Het levert me een vuile blik op.
Nee, het is een café van niks. Nog nooit is hij in zo’n slechte kroeg geweest, oreert de ontevreden senior die, pakweg de afgelopen 70 jaar, geen horecagelegenheid meer van de binnenkant heeft bekeken.
“En daar moet je dan ook nog tweeëneenhalve gulden voor betalen?!” foetert hij luidkeels, terwijl hij een wegwerpgebaar maakt. Om dan, met een hoofdknik naar mij, te bevelen: “Kom we gaan!” Van nijd loopt hij, hoofdschuddend, op de terugweg twee keer zo snel.
“Nee, ik hou van een béste borrel,” verklaart hij.
En, zoals we allemaal weten, zit een béste borrel nu eenmaal in een limonadeglas.