‘Het is niet goed, Nicky… Het is kanker.’
De woorden die de gynaecoloog sprak over de telefoon.
Ik sta in de vergaderzaal van mijn werk. Ik besef het nog niet, maar intussen gebeurt er iets in mijn lichaam. De kamer om mij heen begint een beetje te draaien en ik moet moeite doen om mij op een punt te focussen. Mijn benen trillen alsof er een aardbeving gaande is. Mijn keel is zo droog als de Gobi woestijn. Ik moet moeite doen om mijn stem weer terug te vinden.
‘Kanker?’
‘Ja, kanker. Dus ik wil je zo snel mogelijk zien om alles beter uit te leggen en de vervolgstappen met je te bespreken. Kun je nu naar het ziekenhuis toe komen?’
‘Maar… ik ben aan het werk,’ prevel ik. Ik moet een stoel opzoeken. Een onzichtbare hand knijpt mijn keel samen en ik word ineens ontzettend duizelig.
‘Ik weet zeker als je even met je baas overlegt, dat je wel mag gaan,’ zegt de hoorbaar bezorgde arts.
Ik blijf stil. De tandwielen in mijn brein draaien als een dolle.
Ik snap het niet. Er was toch niks aan de hand?
Ik hoefde me toch nergens zorgen om te maken?
Kanker?
‘Nicky, we spreken af dat ik je om 12 uur terugbel. Zorg dat je dan thuis bent en dat je man is ingelicht. Of iemand die je graag bij je wilt hebben. Dan maken we een afspraak voor vanmiddag, goed?’
‘Ja, oké.’
Daarna kan ik alleen nog maar naar de telefoon in mijn handen staren. Ik kan niet stoppen met trillen. Ik zie dat het gesprek beëindigd is. Wie heeft er opgehangen? Was ik dat? Wat moet ik nou doen? Ik vind de moed om op te staan en loop naar het toilet. Ineens kan ik de zeis van Magere Hein al in mijn nek voelen. De kilte slaat mij om het hart en de waterlanders stromen over mijn wangen. De ineens opgekomen onbeschrijflijke angst verlamt me.
Eenmaal voor de spiegel probeer ik zo goed als ik kan een houding te vinden. Ik spreek mezelf toe: ‘Sterk zijn nu. Je weet nog niks. Hou op met huilen. Loop naar John en zeg dat je naar huis moet.’
Ik veeg mijn tranen weg en zuig een paar keer flink de zuurstof in mijn longen.
Doorgaan, Nicky.
Zodra ik de deur van onze kantoorruimte open en mijn ogen die van mijn baas vinden, zijn de tranen daar alweer. De paniek is er nu in volle glorie. En dat zien al mijn collega’s. Mijn lieve baas vraagt bezorgd wat er is. Ik stort in, snik onbedaarlijk en krijg er maar één woord uit: ‘Kanker.’
Onmiddellijk word ik opgevangen door een lieve collega. De rest volgt ook. Er wordt overlegd wie mij naar huis gaat brengen. Want ik heb kanker.
Wanneer kanker in je leven komt, staat alles ineens op losse schroeven. Je snapt het niet. Hoe kan dit nou? Kanker? Hoelang al? Hoelang nog? Waarom ik? Wat heb ik gedaan om dit te verdienen?
De meest onnozele vragen spoken door je hoofd. Ik heb die dag en de dagen daarna meerdere malen hardop moeten herhalen: ‘Ik heb kanker. Ik heb kanker. Kanker. Ik heb het.’
Hopend dat mijn brein op de een of andere manier een geniale oplossing zou vinden om dit euvel te verhelpen. Maar natuurlijk bleef die uit. Mijn lichaam is dodelijk ziek en ik voel het niet eens. Hoe kan ik nu ooit nog op mijn lichaam vertrouwen?
—
Ook nu blijf ik nog steeds worstelen met die vraag. Ik kijk in de ogen van mijn gynaecoloog. Ze heeft zojuist een inwendig onderzoek gedaan en alles ziet er goed uit. Ik mag naar huis en zij roept: ’tot de volgende controle!’
Mijn baarmoeder en alles wat daar op die plek in het vrouwelijke lichaam hoort te zitten, is weg. Maar liefst 17 centimeters aan littekenweefsel herinneren mij daar iedere dag aan. Maar ik moet blij zijn. Want alles ziet er goed uit.
Twee jaar lang heb ik meerdere uitstrijkjes gedaan en vaker aan de bel getrokken in verband met heftige bloedingen die aanhielden. Twee jaar lang heb ik te horen gekregen dat ik mij geen zorgen hoefde te maken, want alles zag er goed uit.
Pure pech. Zo noemen ze het.
Nou, excuses, maar ik heb sindsdien toch wat trust issues.
Ik ben nu alweer bang voor de volgende controle.

bron: pixabay.com 389921