Kan ik nu nooit meer slapen?
Nacht 1 zonder moeder.
Moederziel alleen lig ik in bed naast m’n zusje.
Zij is ook moederloos.
Zij slaapt wel.
“Slaap je?” vroeg ik al een paar keer eerder – en elke keer iets dwingender.
Ze slaapt echt.
Ik zucht. Diep.
Mijn slaap komt niet.
Mijn moeder is dood. Mijn hoofd blijft dit onophoudelijk herhalen. Mijn hoofd wil mij er van doordringen. Mijn hoofd wil dat ik het goed in mijn oren knoop.
Deze ochtend keek ik met ingehouden adem toe hoe mijn slapende moeder haar laatste adem uitblies.
Hoewel ik nooit eerder iemand een laatste adem uit heb zien blazen, weet ik zeker dat dit hem is. De aller-allerlaatste.
Fuck. Daar ga je, mam.
Ik verwacht een hysterische versie van mezelf naast het bed van mijn moeder.
Maar.
Niets.
Ik adem door, blijf onafgebroken staren naar haar steeds bleker wordende gezicht. Streel haar been (wat later een kussen blijkt te zijn).
Kijk om me heen, zoek de ogen van mijn vader.
Kalme ogen, met een zee van verdriet in de verte.
De afgelopen week hebben we over mijn slapende moeder gewaakt.
We zaten naast haar bed.
’s Ochtends. ’s Middags. ’s Avonds. ’s Nachts.
We keken naar het op en neer gaan van haar borst.
We luisterden naar haar ademhaling.
We spraken over de zwaarte van de situatie.
Ik wenste de hele tijd dat ik degene was die sliep.
En dat dit een droom was.
Elke dag, rond middernacht, kwam de nachtzorg langs voor het toedienen van een extra dosis slaapmedicatie. Mijn moeder moest onder zeil blijven. Ze had genoeg geleden.
Tijdens nacht 5 hadden mijn zusje en ik al heel wat slaap gemist.
De nachtzuster ging in het schemerdonker op zoek naar het infuusje in het been van mijn moeder. Haar gestuntel maakte de behulpzaamheid in mij los en ik ging op zoek naar het juiste knopje op de afstandsbediening voor het bijstellen van het licht.
Ik drukte een verkeerd knopje in, het was ook veel te donker in die kamer, en het discolicht werd geactiveerd. Rood, groen, blauw, geel, knipperde de lamp enthousiast; alsof hij al dagen op een feestje zat te wachten.
De nachtzuster keek verward op van het bed van mijn moeder, mijn zusje vluchtte naar de keuken en ik gierde het uit. Er was geen ontkomen aan. Tranen met tuiten lachte ik. Proestend probeerde ik uit te leggen dat dit een soort van slimme lamp was. Dat ik echt niet ineens zin had in disco. Dat we ook zo moe zijn, hè. En het was zo donker, ik had op een verkeerd knopje gedrukt. Met geen mogelijkheid kreeg ik de lamp weer in de normale, schemerige stand. Het bleef disco. Ik bleef lachen. Het was het meest ongemakkelijke moment uit mijn leven.
Tien uur negenenvijftig.
We bellen en er komen instanties. Handen worden geschud, knikjes uitgewisseld en mijn moeder wordt door haar dappere zoon op een brancard getild.
Traan één rolt over mijn wang.
Als een schuchter dier kijk ik behoedzaam toe hoe de rits van de zak omhoog wordt geritst.
Traan twee.
Mijn moeder ligt nu in een zak.
Traan drie.
Bijna naakt in een zak met een rits.
Traan vier en vijf.
Op een brancard.
Zes, zeven, acht, negen, tien.
De brancard wordt de veel te kleine lift ingereden. Onderweg naar beneden wordt een andere portiekbewoner gewaarschuwd die op het liftknopje een etage lager heeft gedrukt. Er staat een overledene in de lift!
Dat is mijn moeder, wil ik schreeuwen.
In plaats daarvan laat ik de overige tien miljoen tranen stromen.
Mijn kussen is nat. Ik draai ‘m om en voel het droge oppervlak – voor nieuwe tranen.
“Slaap je?”
Ze slaapt.
Ik ben alleen.
Helemaal.
Alleen.

bron: pixabay.com 5850628