Een nieuwe week. Een nieuw begin. Na het ziekenhuisavontuur ben ik eindelijk weer aan het opkrabbelen. Preventief aan de (zware) antibiotica op verdenking van een bacteriële infectie. Het spul begon na drie dagen dan echt zijn werk te doen en ik werd weer meer mens. Hè hè, eindelijk. Zoals mijn oncoloog zei: “En dan kun jij je nu weer volledig focussen op je herstel.”
Oh ja, verdomme. Ik ben nog lang niet klaar.
Nee, het was gewoon weer een extra hobbel op de weg die al zo ontzettend zwaar is. Mentaal heeft het mij dan ook weer een flinke schop onder mijn kont gegeven. Ik zie het even niet meer zo zitten. Waar je normaal de berg gaat beklimmen met zo min mogelijk bagage, heb ik het idee dat ik wel twintig zware rugzakken draag. En ze lozen kan ik niet, want ze zijn allemaal van mij. Ik zal ze moeten uitpakken en met de inhoud dealen. Alleen dan worden ze lichter en verdwijnt er bagagegewicht. Maar laat ik daar nu gewoon even geen zin in hebben… En dus moet ik ze nog wat langer met me mee torsen.
Ik heb geen zin in gesprekken en confrontaties. Voor de eerste keer in mijn herstel heb ik even helemaal nergens zin in. Ik ben namelijk krankzinnig, uitermate boos. Stoom uit mijn oren, stampvoetend de trap af, een dikke middelvinger naar de wereld en het liefst keer ik mijn zieke lijf even helemaal de rug toe. Dat kan niet, maar ik ben het zó zat. Ik ben het echt helemaal beu.
Rotkanker.
Ik ben kankerboos.
En dat voelt nu even lekker. Voor nu heb ik dat nodig. Want het vóélt niet alleen oneerlijk, het ís oneerlijk. Het is niet makkelijk, het is echt vermoeiend en zwaar. En elke tegenslag is er momenteel eentje teveel. Hoeveel kan een mens hebben? Mijn grens is bereikt. Mijn hoofd is boos, mijn tranen vloeien, mijn keel is schor, mijn armen en benen zijn moe.
Ik ben op.
Eventjes op zwart.
Ondertussen gooien familie en lieve vrienden hulplijntjes uit. Ze willen helpen. Ze zien dat het slecht gaat en zijn uitermate lief. Bezorgd. Maar het komt goed, lieve mensen. Straks pak ik de hulp weer aan. Dit hoort bij het proces van accepteren. Dit heb ik even nodig. De adrenaline moet opgewekt worden. De vechtlust komt straks wel weer. Wees maar niet bang, ik geef niet op. Mijn kracht komt weer terug.
En dan krijgen we op de eerste juli-ochtend een telefoontje van de zus van mijn man. Haar kleintje is geboren. Een gezond meisje. En als kers op de taart mag ik haar peettante zijn! Een wolk van een baby. Ik voel even geen pijn meer, maar enkel pure blijdschap. Ik ben trots!
De volgende dag mag ik het meisje vasthouden. Zo lief, klein, onschuldig en puur. Ze kraait als een kleine Dino die haar koppie uit een ei steekt. Ontzettend schel, maar ik ben verliefd. Heel eventjes voel ik een steek. Zou dit het laatste kleine baby’tje zijn wat ik vast mag pakken? Even mis ik mijn baarmoeder. Heel even ben ik weer boos. Maar dan begint die kleine in mijn armen weer te gillen. Ze wordt gek van die rare tante die haar zowat aan het fijnknijpen is. Ze mist haar moeder. Ik geef haar terug. Maar niet zonder haar toe te fluisteren dat ze er maar aan moet wennen dat tante Nicky haar veel gaat vasthouden.
Ik sta op, sla het stof van mijn kleren af en pak een hulplijn.
De boosheid heeft ineens weer plaatsgemaakt voor vechtlust.
Adrenaline stroomt weer door mijn aderen.
Ik kan weer vechten tegen de vermoeidheid.
Het is tijd om verder te klimmen.

Bron: Pixabay.com 3325080