Als ik, samen met mijn moeder, onderweg ben naar het ziekenhuis, gaat de telefoon. Hoewel ik behoorlijk gespannen ben voor de CT-scan, neem ik toch op. Het blijkt het ziekenhuis te zijn: “Mevrouw, ik wilde u even melden dat er fotografen voor het ziekenhuis staan. Gezien uw bekendheid ga ik er vanuit dat ze voor u komen.”
Ik kijk er niet meer van op. Eigenlijk is het angstaanjagend dat ik dergelijke situaties normaal ben gaan vinden. Als in een automatisme bedank ik vriendelijk de dame aan de telefoon en informeer ik naar de mogelijkheden om ongezien het pand binnen te stappen.
“Het voordeel is dat dit ziekenhuis wel vaker bekende mensen behandelt. Via de wasserette kunt u redelijk ongezien op alle verdiepingen komen,” vertelt de andere kant van de lijn. Een meneer met een pasje zal ons opwachten, een straat voor het ziekenhuis zelf. Hij zal het stuur overnemen en verder moet ik mij nergens zorgen om maken.
Als ik er aan denk zal ik een anonieme donatie aan de kinderafdeling doen.
Als ik er aan denk, want ik heb genoeg aan mijn hoofd.
Niet heel veel later word ik langs gigantische machines gestuurd. De ruimte voelt vochtig. Mooi om te zien hoe zo’n apparaat een witte broek – perfect gevouwen – klein perst. Maar veel tijd heb ik niet, de liftdeur staat al open. Mama hijgt een beetje na, nu we even kunnen ademhalen, nu de lift omhoog zoeft. “Gaat het?” vraag ik haar. “Dat kan ik beter aan jou vragen,” zegt ze. En we maken die grimas, die zo kenmerkend is voor onze familie.
“U komt direct op de afdeling, mevrouw. Ze verwachten u al. Als u klaar bent, zal ik u weer naar buiten begeleiden. En, misschien overbodig om te melden, maar we zijn allemaal zeer discreet. Er zal geen informatie over u naar buiten komen, wat betreft uw ziekenhuisbezoek.” En met een korte knik neemt de jonge man afscheid van ons.
Een vriendelijk ogende dame wacht ons al op. Ze steekt haar hand uit. “Bent u er klaar voor?”
Nee. Maar heel veel keuze heb ik niet.