28 juni 2004. ’s Ochtends vijf uur. Ik sta op omdat ik nodig moet plassen en ik voel wat knappen. Het water loopt langs mijn benen. Foute boel. Ik ben 32 weken zwanger als de vliezen plotseling breken. Mijn kleine man, nu nog veilig bij me, is benieuwd naar de wereld en wil niet langer wachten.
Met een ambulance word ik naar het ziekenhuis gereden. Daar word ik meteen aan de weeënremmers gelegd.
“U gaat niet bevallen mevrouw, deze remmers zorgen ervoor dat de weeën niet doorzetten.” Ik geloof er niets van. De hele dag houd ik een vage pijn en een totale overtuiging dat ik nog die nacht ga bevallen.
Na een hele dag op de verloskamers word ik naar een kamer gebracht. Daar liggen al twee dames, ik krijg het bed in het midden. De dames liggen al lang samen op een kamer en hebben het gezellig met elkaar. Over mijn hoofd heen worden vrolijke conversaties gevoerd. Als mijn man om 22.00 uur afscheid van me neemt, ben ik de keuvelende vrouwen al spuugzat.
De pijn neemt uur na uur toe. Van slapen is nog niets gekomen. Ten einde raad bel ik de nachtzuster, omdat ik heel zeker weet dat ik aan het bevallen ben.
“Dat kan niet hoor,” zucht ze. “Dan had ik op de meters een verhoogde weeënactiviteit moeten zien.” Ze kan me nog meer vertellen, ik weet wat ik voel.
Nog een paar uur later. Ik word steeds beroerder en heb al die tijd nog niet geslapen. Naast me neemt het gezaag van de dames steeds heftigere vormen aan. Om ze niet te storen lig ik in die donkere kamer zachtjes te kreunen bij elke wee die me overspoelt. Tot de pijn niet meer te harden is en ik de nachtzuster weer bel. Ze begint me zat te worden, merk ik. Ze geeft me een slaappil. “Onstpan mevrouw, vannacht gaat er echt niets meer gebeuren.” Om me tegemoet te komen, krijg ik ook nog een ‘lekkere’ warme kruik van haar. Die wordt mijn redding.
Een van de dames is inmiddels wakker en hoort aan mijn ademhaling dat ik in paniek begin te raken. Vanuit haar bed helpt ze me met ademhalingsoefeningen. We zuchten en puffen op de maat van ‘Altijd is Kortjakje ziek’. Ik ben haar intens dankbaar, want wat voel ik me eenzaam in mijn ellende. Van de warmte van de kruik word ik hondsberoerd en tijdens een volgende wee spuug ik mijn hele bed onder. Dat is het moment dat mijn buurvrouw nogmaals de zuster belt en ik eindelijk geholpen word.
Nader onderzoek wijst uit dat ik al volop ontsluiting heb. De zuster vertelt me het slechte nieuws. Ik vind het inmiddels geen slecht nieuws meer. Al die pijn en ellende was in ieder geval niet voor niks. Weten dat de weeën eigenlijk weer moesten stoppen, was psychisch zo zwaar. Want geen enkele van die pijnkrampen zou me dichter bij mijn kind brengen. Als alles meezat, zou ik over twee maanden die hele ellende nóg een keer door moeten maken.
Ik word naar de verloskamer gereden en mijn man wordt gebeld. Het is inmiddels half 3 ’s nachts. Drie kwartier later wordt met een schreeuw mijn kleine man geboren. Hij huilt, dus hij leeft.
Ik hoor hem, maar zie hem de rest van de nacht niet meer. Door een foutje van het ziekenhuis is hij, eenmaal stabiel ook niet meer bij me geweest. Geen momentje als nieuw gezin in de verloskamer, geen bewondering en verwondering, geen rust. Alleen maar hysterie, een heftige nageboorte, een kind dat is weggehaald en een moeder die in totale onwetendheid achterblijft.
Een uur later komt mijn man met een foto van onze zoon. Dat is de eerste keer dat ik hem zie. Nog een paar uur en een douche en beschuitje later ben ik eindelijk bij hem.
Vanuit mijn bed leg ik mijn hand op zijn blote en harige rugje. Zacht als een perzik in zijn warme huisje. Hij kreunt zachtjes. Mijn man en ik zijn in een surrealistische wereld beland. Alarmen, snoeren, monitoren en huilende baby’s. Zo moet dit toch niet zijn? Dat kleine schepseltje, slechts 1565 gram had nog warm en veilig bij me moeten zijn. Nu ligt hij daar te vechten voor zijn leven en ben ik er niet om hem te beschermen.
Het ziekenhuis wordt de weken na de geboorte onze thuishaven. Hij leert zelfstandig ademen, drinken en dag na dag verdwijnen er slangen en monitoren. Tot ons kindje, naakt zonder alle snoeren, in een gewoon bedje ligt en wij moeten leren vertrouwen.

bron: pixabay.com
Zes slopende weken duurde het voor we onze zoon eindelijk mee naar huis mochten nemen en we ook eindelijk een normaal gezin konden worden. ‘Normaal’ was relatief, want thuiskomen met een prematuur geboren baby is niet hetzelfde als thuiskomen met een volgroeid kind. Voor de tweede keer was hij uit zijn vertrouwde omgeving gerukt. Hij moest duidelijk wennen. En wij ook.
De eerste jaren was hij veel ziek. Een dagje ballenbak resulteerde in een totaal overprikkeld kind dat zeker weten een of andere bacterie had opgepikt. Ik durfde nauwelijks met hem de deur uit uit angst voor infecties.
Het wende. Alles wende. Hij groeide . En wij groeiden in onze ouderrol, met onze baby bij wie alles nét wat anders liep.
Nu is hij veertien. Van zijn heftige start is niets meer te merken. Vergeten doen we het echter nooit. En vandaag, op wereldprematurendag, sta ik nog even extra stil bij zijn eerste jaren en ben extra dankbaar dat hij bij ons mocht blijven.
Het had zo anders kunnen lopen…