“Jij nog een stukje bief?” vraag ik dochter (15). Ik heb extra voor haar wat overgebleven biefstukstukjes van gisteren opgebakken. We eten namelijk gehaktballetjes (in tomatensaus). En dochter houdt niet van gehaktballen. Of balletjes. Bal is bal.
“Nee. Zit vol,” is dan ook dit keer wederom haar antwoord.
“Misschien nog één gehaktballetje proberen dan? Voor mij? Gewoon, om even te proeven of je ze nu misschien wel lust? Ze zijn écht heel lekker hoor. En bio…” probeer ik.
“Dat zeg je élke keer weer als je gehaktballetjes maakt. En elke keer vind ik ze opnieuw niet lekker. Ik lust gewoon geen gehaktballen!”
“Eigenlijk is biefstuk hetzelfde, hè. Is ook rundvlees. De ballen zijn ook gemalen rundvlees. Met een beetje kruiden.”
“Maakt niet uit. Alle ballen zijn bal.”
“En daarnaast,” vervolg ik ongestoord mijn betoog, “wéét je helemaal niet of je zo ‘elke keer opnieuw’ niet lekker vindt. Als je ze nooit opnieuw proeft, weet je nooit of je ze inmiddels wél lust…” opper ik halfhartig.
Dochter ontploft zowat.
“Jij voedselfilosoof! Ik weet echt wel wat ik lekker vind en wat niet!”
“Nou nou, dat kan best wat aardiger hoor,” gromt zoon (18) ineens, “mams doet ook maar haar best.”
“Wat jeukt jóú dat?” bijt ze terug.
“Het jeukt. Omdat ze gelijk heeft: ze zíjn echt lekker.” [Voor de duidelijkheid: zoon vindt werkelijk alles lekker. Is het eetbaar, is het lekker. De ideale man].
“En bovendien, jij eet ook hamburgers. Die vind je dan wél weer lekker,” vervolgt hij zijn relaas. “Dus als mam die ballen plat zou drukken in de pan, zou je ze zo voor hamburgers opeten. Maar nu ze toevallig rond zijn, wil je ze niet. En zou je ook eens kunnen zeggen, waaróm je ze niet lekker vindt. Daar kan mam dan weer van leren.”
Verbaasd kijk ik mijn zoon aan. Waar komt dit vandaan? Ik ben niet gewend dat hij zo in de bres springt voor mij. Meestal zit hij er stoïcijns naast, werkt zijn voedsel naar binnen, zet zijn bord in de keuken en smeert ‘m. Maar dit keer dus niet.
Het gaat allemaal aan dochter voorbij.
“IK. LUST. ZE. NIET! Djiezus zeg. Leer ermee leven!?”
“Of sterf…,” vul ik aan.
“Ja.”
“Oké. Doe ik. Maar nu nog effe niet.”
Zoon begint nu zelfs braaf de tafel af te ruimen. In de uitzonderlijke gevallen dat hij zoiets doet, betekent dit: elk bord afzonderlijk van de eettafel naar de keuken brengen en ze daar ongestapeld neerpleuren waar nog plek is. Zodoende is de tafel afgeruimd en de keuken een ravage. Ik ben er inmiddels aan gewend.
“Wat doe je daarmee?” vraagt zoon, terwijl hij bezorgd in de pan met overgebleven gehaktballetjes staart.
“Oh, door de salade. Of als snack. Of opwarmen als ik een keer alleen ben. Ik gooi niks weg hoor, geen zorgen. Je mag ze in een bakje doen.” Voedselverspilling is namelijk een van zijn grootste milieuzorgen.
“De sausjes moeten nog in de koelkast,” wijst dochter naar de flesjes op tafel.
“Ja jemig, IK heb al afgeruimd. JIJ doet niks. Behalve klagen. Doe ook eens wat?”
“Ik klaag helemaal niet! En IK heb de glazen neergezet! En water gemaakt,” blaat ze terug. [Wij hebben een SodaStream, vandaar ‘water maken’]
“En IK heb die waterflessen allang weer terug in de koelkast gezet,” riposteert zoon.
“En IK…”
Maar dan ben ik haar voor.
“IK heb de boodschappen gedaan. IK heb gekookt. IK heb tafel gedekt. En IK heb citroenen geperst. Maar IK zal dan nu ook de rest maar even doen, want hij is nu eenmaal de arme man die altijd ALLES moet doen, omdat niemand anders hier wat doet.”
“Zo is dat. Volgende keer zal ik ook koken. Platte gehaktballen of zo.”
“Nee!” Keer twee.

bron: pixabay.com 1208447