>> Wat hier aan vooraf ging <<
Ik sta hier nu zo’n drie kwartier in een grote kring op het plein voor het stadhuis (das Rathaus). Inmiddels ben ik iets over de helft van de Corona-wachtrij. Ja, ja, het schiet op! Not.
[*Lekker interessant ook, dit hele verhaal. Ach wat. Kan mij het bommen. Corona is onderhand óók saai.*]
Af en toe schuifelt iemand direct naar de ingang, maar die wordt door de toegangsbewaker meteen gedecideerd naar het einde van de rij verwezen. Een middelbare, wat sjofele vrouw, met mondkapje onder de neus in plaats van eroverheen, wandelt wat eerst wat rond de wachtende mensen en posteert zich dan tussen mijn voorgangers en hun voorganger. Door de mondkapjes heen wordt haar meteen toegeblaft dat wij allemaal al minstens een uur in de rij staan (overdrijven mag hè) en dat ze maar mooi daarginds achteraan moet sluiten, net als iedereen. Daarop loopt ze met opgeheven handen moedeloos weg. Wij niet. Wij geven niet op. Nooit!
Na iets meer dan een uur ben ik daadwerkelijk bijna bij de ingang. Zo meteen heb ik het gehaald! De bewaker vraagt bars: “Burgerzaken?” Ik knik bedeesd. “Rechtdoor lopen, nummertje trekken en plaatsnemen op een vrije stoel.” Even denk ik beduusd: Huh wat? Niet op een al bezette stoel? En eh… wat voor nummertje?!?
Binnen snap ik wat hij bedoelt. De enorme ontvangsthal van het raadhuis is compleet ontruimd en omgebouwd tot wachtzaal. Er staat een twintigtal stoelen netjes op 1,5 meter afstand. Net een schoolklas. Ik trek mijn nummer uit ’t apparaat: 149. Het info-bord geeft nummer 129 aan.
Ah nee, hè…
Zuchtend neem ik plaats op de ene vrije stoel. Ik ben heel blij dat Candy Crush vandaag nog in de eeuwig-leven-modus zit. Ik crush me suf. Maar het helpt: tergend langzaam gaan de nummers op het bord omhoog. 130… 131… Op de stoel rechts achter mij zit een in doeken gehulde dame ononderbroken droog te kuchen. Ze hoest weliswaar in haar mondafdekking, maar blijkbaar heeft ze nul last van hoestschaamte. Ik betrap mij erop dat ik me echt afvraag waarom ze niet thuis is gebleven. Ik zou me doodschamen. Maar misschien is haar aangelegenheid echt zó dringend dat je je toch maar hoestend en rochelend tussen de mensen plant? Ik schuifel met mijn stoel wat verder weg van haar. Voelt bijna als een spastische, volledig overtrokken actie. Maar ja…
Ineens klinkt ’t hard door de ruimte: “Hé, doen jullie van de gemeente ook aan ongediertebestrijding? Ik heb hier kakkerlakken of zoiets, kunnen jullie die effe weg komen halen?” Blijkbaar had de baliemeneer heel even niet door dat de telefoon nog op standje intercom stond. Helaas komt hij daar nu juist véél te snel achter en kunnen we niet meer meegenieten van het antwoord. Jammer. Gegrinnik alom.
Wat nog wél op luid staat, is mijn maag. Ik heb nog niet ontbeten. Wist ik veel dat dit zo’n eeuwigheid zou gaan duren. Het rommelt en dondert in mij. Mijn buren – op coronameters afstand – horen het overduidelijk ook. Twee mensen kijken om naar mij. Nou ja, zolang ik maar niet hoest, is het goed.
Ik heb wel een keto-dieetreep in mijn tas, maar ik mag ‘m niet opeten. Eten is namelijk verboden want het mondkapje moet te allen tijde opblijven. U sterft maar even lekker daar op uw stoel, mevrouw. Eten komt daarna wel weer. Of niet, natuurlijk. Maar dan hoef ik dat papiertje voor mijn reis in ieder geval ook niet meer. Dan stopt de Dodenrit hier.
“Nog maar twintig werst en Hoeperdepoep zat op de stoep.”
— wordt wederom vervolgd. Nog even wachten op deel 3 —